200702488/1.
Datum uitspraak: 28 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Vlissingen, waarvan de vennoten zijn [vennoot 1 en 2], wonend te woonplaatsen],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/678 van de rechtbank Middelburg van 26 februari 2007 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Bij besluit van 20 oktober 2005 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de staatssecretaris) [appellante] een boete opgelegd van € 24.000 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 1 mei 2006 heeft de staatssecretaris het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 februari 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 april 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 mei 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 oktober 2007, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. F.P.A. Fikken, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en [appellante], vertegenwoordigd door mr. D. Vermaat, advocaat te Papendrecht, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 18, voor zover thans van belang, wordt het niet naleven van de artikelen 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Volgens beleidsregel 1 van de beleidsregels boeteoplegging Wav, zoals die ten tijde van belang luidden, wordt bij de berekening van een boete, als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wet arbeid vreemdelingen' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, per persoon per beboetbaar feit op € 8.000 gesteld.
2.2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij in strijd met artikel 2, eerste lid, van de Wav heeft gehandeld. De rechtbank heeft niet onderkend dat de vreemdelingen die zich ten tijde van de controle in de keuken bevonden geen arbeid hebben verricht, maar zij door [appellante] om humanitaire redenen van voedsel zijn voorzien.
Voorts heeft de rechtbank volgens [appellante] ten onrechte overwogen dat geen sprake is van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. De staatssecretaris had nader moeten onderzoeken of de twee vreemdelingen die zich in de keuken bevonden daadwerkelijk aan het werk waren, waarbij gezien de kleinschaligheid van het restaurant van belang is dat zij geen behoefte had aan extra arbeidskrachten, aldus [appellante].
2.2.1. Blijkens het op ambtseed onderscheidenlijk ambtsbelofte door inspecteurs van de Arbeidsinspectie opgemaakte boeterapport van 1 juli 2005 stond één van de vreemdelingen op het tijdstip van de controle achter de bar van het restaurant en waren de andere twee vreemdelingen in de keuken bezig met het hakken van vlees op een hakblok, het vullen van plastic bakjes met bami en het roeren in een wok met loempia's. Voorts hebben twee van de vreemdelingen blijkens het bij het boeterapport behorende proces-verbaal verklaard dat zij sinds vijf onderscheidenlijk zeven dagen werkzaam waren in de zaak van [appellante] en heeft de derde vreemdeling verklaard dat hij in de keuken heeft geholpen met het pakken van bakjes en het vullen van deze bakjes met rijst en bami. Dit zijn gedragingen die passen in de normale bedrijfsuitvoering van een restaurant zoals [appellante]. Voorts blijkt, anders dan [appellante] betoogt, ook uit de door haar vennoten afgelegde verklaringen dat de vreemdelingen in het restaurant werkzaamheden hebben verricht.
2.2.2. Gelet op het vorenstaande is sprake van arbeid in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wav. De door [appellante] in hoger beroep overgelegde verklaringen doen aan het boeterapport niet af, reeds omdat die geen betrekking hebben op de geconstateerde feiten. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris niet heeft gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, als door [appellante] is betoogd.
2.3. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat de staatssecretaris in de bijzondere omstandigheden van dit geval aanleiding had moeten vinden de boete te matigen. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat haar financiële positie niet als een zodanige omstandigheid is aan te merken, aangezien het boetebedrag de totale jaarwinst van haar onderneming overstijgt. Voorts heeft zij één van de vreemdelingen uitdrukkelijk naar haar verblijfsvergunning gevraagd, maar vond de controle van de Arbeidsinspectie plaats voordat de vreemdeling haar deze heeft getoond, aldus heeft [appellante] ter zitting van de Afdeling toegelicht.
2.3.1. De stelling van [appellante] dat het boetebedrag de totale jaarwinst van haar onderneming overstijgt, is niet aannemelijk gemaakt, daargelaten dat een dergelijke omstandigheid op zichzelf niet leidt tot het oordeel dat de staatssecretaris hierin aanleiding had moeten vinden de boete te matigen, gelet op de voornaamste doelstelling van de boete in de Wav om illegale tewerkstelling te voorkomen en te ontmoedigen.
Voorts heeft [appellante], door ook de desbetreffende vreemdeling arbeid te laten verrichten zonder dat zij zich er eerst van had vergewist dat hiervoor geen tewerkstellingsvergunning was vereist, het risico genomen dat zij artikel 2, eerste lid, van de Wav zou overtreden.
De rechtbank heeft derhalve terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de staatssecretaris de boete had moeten matigen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Beerse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2007