ECLI:NL:RVS:2007:BB8944

Raad van State

Datum uitspraak
28 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200702488/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd aan werkgever wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak heeft de Raad van State op 28 november 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De staatssecretaris had op 20 oktober 2005 een boete van € 24.000 opgelegd aan [appellante] wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). Dit besluit werd door de staatssecretaris in een later besluit van 1 mei 2006 ongegrond verklaard, wat leidde tot een beroep bij de rechtbank Middelburg. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond op 26 februari 2007, waarna [appellante] hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 10 oktober 2007, waarbij zowel de staatssecretaris als [appellante] vertegenwoordigd waren. De kern van het geschil was of [appellante] in strijd met de Wav had gehandeld door vreemdelingen arbeid te laten verrichten zonder de vereiste tewerkstellingsvergunning. [appellante] betoogde dat de vreemdelingen om humanitaire redenen voedsel kregen en geen arbeid verrichtten. De Raad van State oordeelde echter dat de vreemdelingen wel degelijk arbeid verrichtten, zoals het hakken van vlees en het vullen van bakjes, en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de staatssecretaris niet in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel had gehandeld.

Daarnaast betoogde [appellante] dat de boete gematigd moest worden vanwege haar financiële positie, maar de Raad van State oordeelde dat deze omstandigheid niet voldoende was om de boete te matigen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De uitspraak benadrukt het belang van naleving van de Wav en de rol van de staatssecretaris in het handhaven van de wetgeving omtrent illegale tewerkstelling.

Uitspraak

200702488/1.
Datum uitspraak: 28 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Vlissingen, waarvan de vennoten zijn [vennoot 1 en 2], wonend te woonplaatsen],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/678 van de rechtbank Middelburg van 26 februari 2007 in het geding tussen:
appellante
en
de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 20 oktober 2005 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de staatssecretaris) [appellante] een boete opgelegd van € 24.000 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 1 mei 2006 heeft de staatssecretaris het daartegen door [appellante]     gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 februari 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 april 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 mei 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 oktober 2007, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. F.P.A. Fikken, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en [appellante], vertegenwoordigd door mr. D. Vermaat, advocaat te Papendrecht, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 18, voor zover thans van belang, wordt het niet naleven van de artikelen 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Volgens beleidsregel 1 van de beleidsregels boeteoplegging Wav, zoals die ten tijde van belang luidden, wordt bij de berekening van een boete, als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wet arbeid vreemdelingen' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, per persoon per beboetbaar feit op € 8.000 gesteld.
2.2.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij in strijd met artikel 2, eerste lid, van de Wav heeft gehandeld. De rechtbank heeft niet onderkend dat de vreemdelingen die zich ten tijde van de controle in de keuken bevonden geen arbeid hebben verricht, maar zij door [appellante] om humanitaire redenen van voedsel zijn voorzien.
Voorts heeft de rechtbank volgens [appellante] ten onrechte overwogen dat geen sprake is van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. De staatssecretaris had nader moeten onderzoeken of de twee vreemdelingen die zich in de keuken bevonden daadwerkelijk aan het werk waren, waarbij gezien de kleinschaligheid van het restaurant van belang is dat zij geen behoefte had aan extra arbeidskrachten, aldus [appellante].
2.2.1.    Blijkens het op ambtseed onderscheidenlijk ambtsbelofte door inspecteurs van de Arbeidsinspectie opgemaakte boeterapport van 1 juli 2005 stond één van de vreemdelingen op het tijdstip van de controle achter de bar van het restaurant en waren de andere twee vreemdelingen in de keuken bezig met het hakken van vlees op een hakblok, het vullen van plastic bakjes met bami en het roeren in een wok met loempia's. Voorts hebben twee van de vreemdelingen blijkens het bij het boeterapport behorende proces-verbaal verklaard dat zij sinds vijf onderscheidenlijk zeven dagen werkzaam waren in de zaak van [appellante] en heeft de derde vreemdeling verklaard dat hij in de keuken heeft geholpen met het pakken van bakjes en het vullen van deze bakjes met rijst en bami. Dit zijn gedragingen die passen in de normale bedrijfsuitvoering van een restaurant zoals [appellante]. Voorts blijkt, anders dan [appellante] betoogt, ook uit de door haar vennoten afgelegde verklaringen dat de vreemdelingen in het restaurant werkzaamheden hebben verricht.
2.2.2.    Gelet op het vorenstaande is sprake van arbeid in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wav. De door [appellante] in hoger beroep overgelegde verklaringen doen aan het boeterapport niet af, reeds omdat die geen betrekking hebben op de geconstateerde feiten. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris niet heeft gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, als door [appellante] is betoogd.
Het betoog faalt.
2.3.    [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat de staatssecretaris in de bijzondere omstandigheden van dit geval aanleiding had moeten vinden de boete te matigen. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat haar financiële positie niet als een zodanige omstandigheid is aan te merken, aangezien het boetebedrag de totale jaarwinst van haar onderneming overstijgt. Voorts heeft zij één van de vreemdelingen uitdrukkelijk naar haar verblijfsvergunning gevraagd, maar vond de controle van de Arbeidsinspectie plaats voordat de vreemdeling haar deze heeft getoond, aldus heeft [appellante] ter zitting van de Afdeling toegelicht.
2.3.1.    De stelling van [appellante] dat het boetebedrag de totale jaarwinst van haar onderneming overstijgt, is niet aannemelijk gemaakt, daargelaten dat een dergelijke omstandigheid op zichzelf niet leidt tot het oordeel dat de staatssecretaris hierin aanleiding had moeten vinden de boete te matigen, gelet op de voornaamste doelstelling van de boete in de Wav om illegale tewerkstelling te voorkomen en te ontmoedigen.
Voorts heeft [appellante], door ook de desbetreffende vreemdeling arbeid te laten verrichten zonder dat zij zich er eerst van had vergewist dat hiervoor geen tewerkstellingsvergunning was vereist, het risico genomen dat zij artikel 2, eerste lid, van de Wav zou overtreden.
De rechtbank heeft derhalve terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de staatssecretaris de boete had moeten matigen.
Het betoog faalt.
2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin    w.g. Beerse
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2007
382-491-485.