200701909/1.
Datum uitspraak: 28 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nrs. 06/4881 en 06/6168 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 19 februari 2007 in het geding tussen:
de minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 juli 2006 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) de aan [appellant] verstrekte leefgelden op grond van de "Beleidsregels beëindiging verstrekking leefgelden aan ex-ama's" van 19 november 2004 (hierna: de beleidsregels) beëindigd.
Bij besluit van 4 september 2006 heeft de minister het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 februari 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 maart 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 oktober 2007, waar [appellant] in persoon, bijgestaan door mr. M. Woudwijk, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. S. Fernhout, werkzaam bij het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, zijn verschenen.
2.1. De beleidsregels hebben betrekking op vreemdelingen, die na als alleenstaande minderjarige asielzoeker in Nederland een asielverzoek te hebben gedaan, meerderjarig zijn geworden (hierna: ex-ama's). In de beleidsregels is vermeld dat de minister in een aantal gevallen aan ex-ama's na het bereiken van de meerderjarige leeftijd via de Stichting Nidos leef- en zakgelden heeft verstrekt zonder dat hiervoor een wettelijke grondslag bestaat en dat is besloten deze uitkeringen, die worden bekostigd uit de algemene middelen, te beëindigen. Voor de wijze van beëindiging is aansluiting gezocht bij de regelingen die op dit punt gelden voor degenen die als volwassen asielzoeker Nederland zijn binnengekomen.
In de beleidsregels is voorts vermeld dat van degene die in Nederland asiel heeft gevraagd, indien een onherroepelijke negatieve beslissing is genomen op de asielaanvraag, wordt verwacht dat hij zijn vertrek uit Nederland realiseert. Uitgangspunt is dat de voorzieningen eindigen. De indiening van een aanvraag om een reguliere verblijfsvergunning creëert in beginsel geen nieuw recht op voorzieningen. Dit uitgangspunt is niet anders voor de meerderjarige vreemdeling die aanvankelijk als ama een asielaanvraag heeft ingediend, onder voogdij van de Stichting Nidos heeft gestaan en uit dien hoofde leefgeld heeft ontvangen.
Voor ex-ama's, die op het moment van de inwerkingtreding van de beleidsregels reeds meerderjarig zijn en verblijven in een voorziening van de Stichting Nidos of zelfstandig op kamers wonen, geldt dat de voorzieningen eindigen na het doorlopen van een procedure die wat betreft zorgvuldigheid aansluit bij de beëindiging van voorzieningen van 'gewone' asielzoekers.
2.1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 november 2006 in zaak nr.
200603953/1) zal slechts in zeer bijzondere gevallen aanleiding zijn om, ondanks het bereiken van de meerderjarige leeftijd, niet over te gaan tot beëindiging van de verstrekking van leefgelden, bijvoorbeeld indien sprake is van een acute medische noodsituatie. Daaronder verstaat de minister in navolging van het Bureau Medische Advisering:
"de situatie waarin betrokkene lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van onmiddellijke behandeling in deze fase van de stoornis zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke en/of lichamelijke schade."
Zoals de Afdeling evenzeer eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 november 2004 in zaak nr. 200404297/1; JV 2005/18) is het aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden.
2.2. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de stelling dat op de minister een onderzoeksplicht rust, niet wordt gevolgd. Volgens hem brengt de omstandigheid dat het volgens vaste jurisprudentie aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat in zijn geval sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat de verstrekkingen voortgezet dienen te worden, niet met zich dat geen onderzoeksplicht voor de minister kan ontstaan. Hij stelt door het overleggen van medische stukken alles te hebben gedaan wat in zijn macht ligt, zodat de bewijslast niet langer bij hem, maar bij de minister ligt.
Voorts betoogt [appellant] dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de door hem bij aanvullend beroepschrift van 30 januari 2007 overgelegde brieven, van zijn huisarts van 22 september 2006 en van Dokters van de Wereld van 26 januari 2007, buiten beschouwing dienen te worden gelaten omdat deze dateren van na het besluit van 4 september 2006. Voormelde brieven dienen ter nadere onderbouwing van de reeds eerder door hem ingenomen stelling dat sprake is van bijzondere omstandigheden die tot voortzetting van de verstrekking van leefgelden nopen, aldus [appellant].
2.2.1. [appellant] wordt gevolgd in zijn betoog dat de omstandigheid dat het aan hem is om aannemelijk te maken dat sprake is van een medische noodsituatie, als bedoeld in 2.1.1., niet met zich brengt dat voor de minister nimmer een onderzoeksplicht kan ontstaan. De voorzieningenrechter is de minister evenwel terecht gevolgd in zijn standpunt dat de door [appellant] in de procedure overgelegde brieven van 31 januari 2003 van Spatie, 11 februari 2004 van Mentrum en van 28 juli 2004 van Stichting Centrum '45 geen grond bieden voor het oordeel dat de minister niet zonder nader onderzoek het besluit van 4 september 2006 heeft mogen nemen.
De voorzieningenrechter heeft echter ten onrechte voormelde brieven van de huisarts van [appellant] en van Dokters van de Wereld niet bij de beoordeling van dat besluit betrokken. Nu laatstvermelde brieven zijn ingebracht ter nadere onderbouwing van de door [appellant] reeds in bezwaar ingenomen stelling dat sprake is van medische klachten op grond waarvan de verstrekking van leefgelden moet worden gecontinueerd en de stukken geen grond bieden voor het oordeel dat de goede procesorde zich ertegen verzette dat deze brieven bij de beoordeling werden betrokken, heeft de voorzieningenrechter deze ten onrechte buiten beschouwing gelaten.
2.3. Het hoger beroep is reeds hierom gegrond. Hetgeen voor het overige is aangevoerd, behoeft geen verdere bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
2.3.1. In voormelde brief van Dokters van de Wereld wordt de vraag opgeworpen of ten aanzien van [appellant] sprake is van een probleem voor zover het betreft de toegankelijkheid van de voor hem medisch noodzakelijke zorg. Uit voormelde brief van zijn huisarts blijkt dat de huisarts voor meer informatie over de gezondheidtoestand van [appellant] doorverwijst naar De Waag.
Ter zitting heeft [appellant] verklaard dat met de overgelegde brieven is bedoeld inzichtelijk te maken welk medisch traject hij heeft doorlopen en dat hij in een moeilijke bewijspositie verkeert.
Nu ook de in beroep door [appellant] overgelegde brieven geen blijk geven van een medische noodsituatie in vorenbedoelde zin, bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister de beëindiging van de verstrekkingen aan [appellant] bij besluit van 4 september 2006 niet mocht handhaven. De stelling van [appellant] dat, omdat hij geen toegang meer heeft tot behandeling, niet is vast te stellen of een medische noodsituatie bestaat op grond waarvan de verstrekkingen niet mochten worden beëindigd, onderkent niet dat volgens het aanvullend beroepschrift van 30 januari 2007 [appellant] op dat moment werd behandeld door zijn huisarts door middel van medicijnen en een wekelijks gesprek, zodat indien een medische noodsituatie, als bedoeld in 2.1.1., zou bestaan, de behandelend huisarts hiervan melding zou hebben kunnen maken.
2.4. De Afdeling verklaart het inleidende beroep van [appellant] alsnog ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 19 februari 2007 in zaak nr. 06/6168;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. gelast dat Staat der Nederlanden aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 214,00 (zegge: tweehonderdveertien euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Beerse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2007