200701186/1.
Datum uitspraak: 7 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06/5859 en 06/5860 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 20 december 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Wageningen.
Bij besluit van 28 april 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wageningen (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het bouwen van twee woningen op het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente Wageningen, sectie […], nummer […] te Wageningen (hierna: het perceel).
Bij besluit van 26 oktober 2006 heeft het college het daartegen door onder meer appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 december 2006, verzonden op 5 januari 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans belang, het daartegen door onder meer appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 13 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 14 februari 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 maart 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 11 april 2007 heeft het college van antwoord gediend.
Vergunninghouder is in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 oktober 2007, waar appellanten, in persoon, en het college, vertegenwoordigd door ing. M. Proper, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Vergunninghouder is niet ter zitting verschenen.
2.1. Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Stadscentrum 2003" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden" en de dubbelbestemming "Archeologische (verwachtings)waarden".
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften (hierna: de planvoorschriften), voor zover thans van belang, zijn de op de kaart als "Woondoeleinden" aangewezen gronden bestemd voor woonhuizen.
Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn bouwwerken ten behoeve van samenvallende bestemmingen op gronden met de bestemming "Archeologische (verwachtings)waarden slechts toelaatbaar, indien en voor zover de archeologische (verwachtings)waarden hierdoor niet worden geschaad.
Ingevolge artikel 19, derde lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, winnen burgemeester en wethouders, voordat over het verlenen van een bouwvergunning ten behoeve van samenvallende bestemmingen een besluit wordt genomen, schriftelijk advies in bij de archeologisch deskundige over de vraag of door de voorgenomen bouwactiviteiten de archeologische belangen niet onevenredig worden of kunnen worden geschaad.
2.2. Het betoog van appelanten dat de voorzieningenrechter ten onrechte gebruik heeft gemaakt van stukken, die door het college op 6 en 13 december 2006 zijn ingediend, omdat zij van deze stukken geen kennis hebben kunnen nemen, mist feitelijke grondslag nu uit het dossier blijkt dat die stukken tevens zijn gestuurd aan de gemachtigde van appellanten in de beroepsprocedure. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat het e-mailbericht van de besloten vennootschap "Archaeological Research & Consultancy B.V." (hierna: ARC) van 14 september 2006 niet aan de aangevallen uitspraak ten grondslag heeft mogen liggen. Dat bericht is immers ter zitting bij de voorzieningenrechter aan de orde geweest en daartegen is geen bezwaar gemaakt, zo volgt uit het proces-verbaal van die zitting.
2.3. Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter ten onrechte niet tot het oordeel is gekomen dat de bouwvergunning is verleend in strijd met artikel 19, derde lid, van de planvoorschriften, omdat voorafgaande aan de verlening van de bouwvergunning geen schriftelijk advies is ingewonnen bij een archeologisch deskundige. Appellanten betogen dat het evaluatierapport van ARC niet als een dergelijk advies kan worden aangemerkt, omdat dit geen conclusie bevat omtrent de vraag of door de voorgenomen bouwactiviteiten de archeologische belangen niet onevenredig worden of kunnen worden geschaad.
2.3.1. Dit betoog faalt. Weliswaar hebben appellanten zich met juistheid op het standpunt gesteld dat ten tijde van het besluit van 28 april 2006 niet voldaan werd aan de voorwaarde als neergelegd in artikel 19, derde lid, van de planvoorschriften en dat dit ook niet met het stellen van voorwaarden als bedoeld in artikel 59 van de Woningwet kon worden ondervangen, echter ten tijde van het besluit van 26 oktober 2006 werd daaraan wel voldaan. Hoewel het evaluatierapport van ARC van 18 juli 2006 geen conclusie bevat omtrent de vraag of door de voorgenomen bouwactiviteiten de archeologische belangen niet onevenredig worden of kunnen worden geschaad, kan het bevestigende antwoord op die vraag wel worden gevonden in het e-mailbericht van ARC van 14 september 2006. De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht en op juiste gronden geoordeeld dat het college niet in strijd met artikel 19, derde lid, van de planvoorschriften de bij het bestreden besluit verleende bouwvergunning in stand heeft gelaten.
2.4. Voorts betogen appellanten dat de voorzieningenrechter ten onrechte niet heeft onderkend dat het verrichte archeologisch onderzoek in omvang te beperkt was om de vraag, of door de bouwactiviteiten archeologische waarden kunnen worden geschaad, definitief te kunnen beantwoorden, zodat eveneens in strijd met artikel 19, tweede lid, van de planvoorschriften bouwvergunning is verleend.
2.4.1. Ook dit betoog slaagt niet. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, wordt geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het door ARC verrichte archeologisch onderzoek te beperkt was voor beantwoording van de vraag of door het verrichten van bouwwerkzaamheden op het perceel archeologische waarden kunnen worden geschaad. Uit het evaluatierapport van 18 juli 2006 blijkt immers dat, hoewel 100 m² in plaats van de geplande 150 m² kon worden onderzocht, voldaan is aan het ten behoeve van het te verrichten archeologisch onderzoek door Hazenberg Archeologie Leiden vastgestelde Programma van Eisen. Voorts wordt in aanmerking genomen dat het ten tijde van het besluit van 26 oktober 2006 door het college ingenomen standpunt in het definitieve rapport wordt onderschreven. De voorzieningenrechter is dan ook met juistheid tot het oordeel gekomen dat geen sprake was van strijd met artikel 19, tweede lid, van de planvoorschriften, zodat het college terecht bij het bestreden besluit de verleende bouwvergunning in stand heeft gelaten.
2.5. Het betoog van appellanten dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college in strijd met het bestemmingsplan bouwvergunning heeft verleend omdat het bouwplan uitgaat van het omvormen van algemene groenvoorzieningen naar een woonfunctie, faalt. De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen, zoals appellant ook ter zitting heeft erkend, dat het bouwplan uitsluitend is voorzien op gronden met de bestemming "Woondoeleinden" en niet "Groenvoorzieningen".
2.6. Het betoog van appellanten dat het archeologisch bodemonderzoek en het bouwrijp maken van het bouwterrein is verricht zonder de vereiste aanlegvergunningen is niet in beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet reeds voor de rechtbank had kunnen worden aangevoerd en appellant dat uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de rechtszekerheid van de andere partijen omtrent hetgeen in geschil is had behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Offers w.g. Steinebach-de Wit
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2007