ECLI:NL:RVS:2007:BB6342

Raad van State

Datum uitspraak
24 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200701145/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving bouwvergunning en overgangsrecht bij verbouwing van een schuur

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Zutphen, waarin het beroep van appellant ongegrond werd verklaard. Het college van burgemeester en wethouders van Berkelland had appellant op 13 april 2005 gelast om een schuur op zijn perceel te verwijderen of aan te passen, omdat deze niet voldeed aan de geldende bestemmingsplanvoorschriften. De schuur had een oppervlakte van 176 m², terwijl het bestemmingsplan een maximale oppervlakte van 70 m² aan bijgebouwen toestond. Appellant had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde het bezwaar deels gegrond en deels ongegrond, en herzag het eerdere besluit door de oppervlakte van de bijgebouwen te verlagen naar 70 m².

De rechtbank Zutphen oordeelde dat het college terecht had gehandeld en dat appellant niet kon aantonen dat de aanpassingen aan de schuur onder het overgangsrecht vielen. Appellant stelde dat de aanpassingen aan de schuur bescherming toekwam op grond van het overgangsrecht, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de aanpassingen niet voldeden aan de voorwaarden van het overgangsrecht. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er sprake was van nagenoeg gehele nieuwbouw, die niet kon worden gelegaliseerd op basis van het overgangsrecht.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 24 oktober 2007.

Uitspraak

200701145/1.
Datum uitspraak: 24 oktober 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak in zaak no. 05/2020 van de rechtbank Zutphen van 10 januari 2007 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Berkelland.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 13 april 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Berkelland (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) aanwezige schuur te verwijderen of deze zodanig aan te passen dat de maximale oppervlakte aan bijgebouwen 110 m² bedraagt.
Bij besluit van 19 oktober 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard, het besluit van 13 april 2005 herroepen en appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de op het perceel aanwezige schuur te verwijderen of deze zodanig aan te passen dat de maximale oppervlakte aan bijgebouwen 70 m² bedraagt.
Bij uitspraak van 10 januari 2007, verzonden op 17 januari 2007, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 13 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 28 februari en 23 april 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 april 2007 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 oktober 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Deventer, en het college, vertegenwoordigd door S.A. van der Spek en R. Meijer, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
2.2.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Woonbebouwing".
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de bij het bestemmingsplan behorende planvoorschriften (hierna: de planvoorschriften) mag er per woning een oppervlakte van 70 m² aan bijgebouwen gerealiseerd worden.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders, ingeval de totale bebouwde oppervlakte van bijgebouwen groter is dan 70 m², vrijstelling verlenen van het bepaalde in lid 2 teneinde vervangende nieuwbouw van bijgebouwen toe te staan, mits de bebouwde oppervlakte van deze vervangende nieuwbouw niet meer gaat bedragen dan aanwezig was, tot een maximum van 100 m².
Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mag een bouwwerk, dat op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerpplan bestond, krachtens een voor dat tijdstip verleende bouwvergunning in uitvoering was of kon worden gebouwd krachtens een voor dat tijdstip geldende dan wel aangevraagde bouwvergunning en dat afwijkt van dit plan, behoudens onteigening, gedeeltelijk worden vernieuwd en veranderd, met dien verstande, dat het bouwwerk naar zijn aard (meer) in overeenstemming wordt gebracht met het plan, dan wel blijft binnen de categorie waartoe het behoort en geen andere afwijkingen van het plan ontstaan.
2.3.    Uit de stukken blijkt dat in 1960 bouwvergunning is verleend voor een schuur met een oppervlakte van 186 m². Niet in geschil is dat deze schuur onder de werking van het overgangsrecht valt. De oppervlakte van de schuur bedraagt thans 176 m².
Vaststaat dat appellant zonder de daartoe vereiste bouwvergunning de op het perceel aanwezige schuur heeft verbouwd.
2.4.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de aan de schuur aangebrachte aanpassingen bescherming toekomt op grond van het overgangsrecht als neergelegd in artikel 34, eerste lid, van de planvoorschriften, zodat het college niet bevoegd was handhavend op te treden.
2.4.1.    Dit betoog faalt. Op grond van het overgangsrecht mag de schuur gedeeltelijk worden vernieuwd en veranderd, waarbij als voorwaarde geldt dat het bouwwerk naar zijn aard (meer) in overeenstemming wordt gebracht met het bestemmingsplan, dan wel blijft binnen de categorie waartoe het behoort en geen andere afwijkingen van het plan ontstaan. Aan die voorwaarde wordt thans niet voldaan, nu uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat na 27 februari 1995 aan de voorzijde van de schuur een groot gedeelte is verwijderd en aan de achterzijde daarvan een aanbouw is geplaatst met een oppervlakte van ongeveer 49,5 m². Dat de verbouwing aan de voorzijde vóór 27 februari 1995 heeft plaatsgevonden heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Weliswaar heeft hij dit ter zitting gesteld, maar uit de door appellant bij brief van 12 maart 2007 ingediende tekening blijkt dat die verbouwing in 1996 heeft plaatsgevonden.
De Afdeling is met de rechtbank, gelet op de stukken, waaronder de brief van het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Eibergen van 21 oktober 2004 waarbij het verzoek van appellant om plaatsing van de schuur op de gemeentelijke monumentenlijst is afgewezen onder beschrijving van de aan de schuur plaatsgevonden verbouwingen, en het verhandelde ter zitting, van oordeel dat in dit geval van nagenoeg gehele nieuwbouw sprake is. Dat, zoals appellant betoogt, de schuur meer in overeenstemming is gebracht met het bestemmingsplan, omdat de totale oppervlakte ervan is verkleind en daarnaast de houten constructie, de fundering en het dak van de schuur intact zijn gebleven, doet aan het voorgaande niet af.
De rechtbank is dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat sprake is van (nagenoeg) gehele nieuwbouw die niet kan worden gelegaliseerd op grond van het overgangsrecht.
2.4.2.    Het betoog van appellant dat het college pas na juli 2005 de handhavingsprocedure had mogen starten en dat het in strijd met het beginsel van reformatio in peuis heeft gehandeld, is niet in beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet reeds voor de rechtbank had kunnen worden aangevoerd en appellant dat uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de rechtszekerheid van de andere partijen omtrent hetgeen in geschil is had behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Offers          w.g. Steinebach-de Wit
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2007
328-552.