200700702/1.
Datum uitspraak: 24 oktober 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 06/1392 en 06/1393 van de rechtbank Dordrecht van 13 december 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Giessenlanden.
Bij besluit van 4 juli 1997 heeft het college van burgemeester en wethouders van Giessenlanden (hierna: het college) het verzoek van onder meer [verzoeker] tot toepassing van bestuursdwang ten aanzien van de door appellant opgerichte bouwwerk (kleinveestal en gierkelder) op het perceel plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel), afgewezen.
Bij besluit van 31 januari 2000 heeft het college het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 november 2000 heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar van 31 januari 2000 vernietigd.
Bij besluit van 1 mei 2001 heeft het college het door [verzoeker] tegen het besluit van 4 juli 1997 gemaakt bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 januari 2003 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar van 1 mei 2001 vernietigd.
Naar aanleiding van het hiertegen door het college ingestelde hoger beroep heeft de Afdeling bij uitspraak van 15 oktober 2003, no.
200301588/1, de aangevallen uitspraak van 24 januari 2003 bevestigd.
Bij besluit van 22 augustus 2005 heeft het college het bezwaar van [verzoeker] gegrond verklaard en appellant, onder aanzegging van een dwangsom, gelast het bouwwerk in overeenstemming te brengen met de verleende bouwvergunning van 3 augustus 1995 door de gierkelder te verwijderen en de kleinveestal te verplaatsen.
Bij uitspraak van 1 september 2006 heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard en het besluit van 22 augustus 2005 vernietigd.
Bij besluit van 5 oktober 2006 heeft het college appellant onder aanzegging van een dwangsom gelast het bouwwerk in overeenstemming te brengen met de verleende bouwvergunning van 3 augustus 1995 door de gierkelder en de kleinveestal te verwijderen danwel de bouwwerken zodanig aan te passen dat deze in overeenstemming zijn met de verleende bouwvergunning.
Bij uitspraak van 13 december 2006, verzonden op diezelfde datum, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 23 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 24 januari 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 februari 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
[verzoeker] is in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen en hij heeft bij brief van 9 maart 2007 een reactie ingediend.
Bij brief van 22 maart 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Giessenlanden van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant . Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 september 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. R. Bagrasrawalla, advocaat te Nieuwegein, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.J.R. Sikkema, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Voorts is gehoord [verzoeker], in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A.R. van Roo, advocaat te Nieuwegein.
2.1. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat geen sprake is van bouwen in strijd met de bouwvergunning. Voorts betoogt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat legalisering op basis van het overgangsrecht mogelijk was. Tot slot betoogt appellant, onder verwijzing naar het gelijkheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het motiveringsbeginsel dat de rechtbank ten onrechte tot de slotsom is gekomen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien.
2.2. Bij de bovengenoemde uitspraak van de rechtbank van 1 september 2006 heeft de rechtbank als volgt overwogen: "Het toetsingskader van de rechtbank wordt beperkt door de (eerdere) uitspraak van de rechtbank van 24 januari 2003, registratienummer AWB 01/651, die door de Afdeling bij uitspraak van 15 oktober 2003, no.
200301588/1, is bevestigd. Daarmee is in rechte vast komen te staan dat de kleinveestal niet overeenkomstig de op de tekening bij de aanvraag om bouwvergunning aangegeven locatie is opgericht, dat de kleinveestal en de gierkelder in afwijking van de verleende bouwvergunning zijn gerealiseerd en dat verweerder derhalve bevoegd is om terzake handhavend op te treden, dat legalisering niet tot de mogelijkheden behoort, en dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden zodanig dat die de conclusie rechtvaardigen dat afgezien dient te worden van bestuursdwang. Uit het bovenstaande volgt dat verweerder in casu van zijn bevoegdheid om met bestuursdwang op te treden gebruik moet maken". Voorts heeft de rechtbank bij de uitspraak van 1 september 2006 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud geoordeeld dat zij slechts gronden kan bespreken die zien op de inhoud van de last.
2.2.1. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2003, no.
200206222/1(AB 2003, 355) heeft de omstandigheid dat appellant geen hoger beroep heeft ingesteld tot gevolg dat de rechtbank in de thans aangevallen uitspraak van de juistheid van het oordeel dat in de uitspraak van 1 september is gegeven, diende uit te gaan. In verband hiermede kan het hiervoor onder 2.1. vermelde betoog in dit geding geen rol meer spelen en zal dit betoog buiten beschouwing worden gelaten.
2.2.2. Nu, gelet op het vorenstaande, het geschil beperkt dient te worden tot de vraag of de inhoud van de bij besluit van 5 oktober 2006 door het college opgelegde last de rechterlijke toets kan doorstaan en appellant hieromtrent geen beroepgronden naar voren heeft gebracht, slaagt het hoger beroep niet.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Steinebach-de Wit
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2007