ECLI:NL:RVS:2007:BB5807

Raad van State

Datum uitspraak
17 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200701912/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestuursdwang bij bouw zonder vergunning in Moordrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Moordrecht, waarbij hem werd gelast een zonder bouwvergunning gebouwde schuur te verwijderen. Het college had op 29 maart 2005 bestuursdwang aangekondigd, en na bezwaar van de appellant werd dit besluit op 5 december 2006 gehandhaafd. De rechtbank 's-Gravenhage verklaarde het beroep van de appellant op 5 maart 2007 ongegrond. De appellant stelde dat de schuur vergunningsvrij was, omdat het perceel als achtererf zou worden aangemerkt onder het geldende bestemmingsplan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat er concreet zicht op legalisatie bestond, omdat de schuur op een perceel stond dat onder de bestemming 'Woondoeleinden' viel. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college, en oordeelde dat het college een nieuwe beslissing op bezwaar moest nemen. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de appellant.

Uitspraak

200701912/1.
Datum uitspraak: 17 oktober 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Moordrecht,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/10256 van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 maart 2007 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Moordrecht.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 29 maart 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Moordrecht (hierna: het college) appellant onder aanzegging van bestuursdwang gelast, voor zover thans van belang, de zonder bouwvergunning gebouwde zogenoemde witte schuur op het perceel [locatie] te Moordrecht (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 5 december 2006 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard en zijn besluit van 29 maart 2005 gehandhaafd voor zover dat betrekking heeft op de witte schuur.
Bij uitspraak van 5 maart 2007, verzonden op 6 maart 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 16 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 juni 2007 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college en appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft zaak ter zitting behandeld op 13 september 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. drs. J. Wildschut MA., gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. van den Bosch en C.R.A. Ordelman, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de witte schuur een vergunningsvrij bouwwerk is, zodat het college niet bevoegd was tot handhavend optreden. Daartoe voert hij aan dat het gedeelte van het perceel waarop de witte schuur staat wordt gebruikt als (achter)erf en dat dit gebruik wordt beschermd door het gebruiksovergangsrecht van het ter plaatse geldende bestemmingsplan, zodat het perceel kan worden aangemerkt als (achter)erf als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder b, gelezen in samenhang met artikel 1, eerste lid, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: Bblb).
2.1.1.    Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, voor zover thans van belang, is geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, van het Bblb wordt als bouwen van beperkte betekenis aangemerkt het bouwen van een op de grond staand bijgebouw van één bouwlaag of een op de grond staande overkapping van één bouwlaag bij een bestaande woning of bestaand woongebouw, dat of die strekt tot vergroting van het woongenot, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken, voor zover thans van belang:
1° gebouwd op:
a) het achtererf op meer dan 1 m van de weg of het openbaar groen.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van het Bblb wordt onder achtererf verstaan: gedeelte van het erf dat aan de achterzijde van het gebouw is gelegen.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van het Bblb wordt onder erf verstaan: al dan niet bebouwde perceel, of gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een gebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan van toepassing is, de bestemming deze inrichting niet verbiedt.
2.1.2.    Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Dorp West 79" (hierna: het bestemmingsplan) rusten op het perceel de bestemmingen "Woondoeleinden", "Erf", "Verblijfsgebied", "Groenvoorzieningen" en "Water".
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming "Verblijfsgebied" bestemd voor verblijf en verplaatsing bepaald door en gericht op de aangrenzende of naburige bestemmingen en in verband hiermee voor wegen, parkeerplaatsen, fiets- en voetpaden, groenvoorzieningen, tuinen, speelplaatsen en waterlopen.
Ingevolge artikel 13, derde lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mogen op de in het eerste lid genoemde gronden uitsluitend bouwwerken, die geen gebouwen zijn, ten dienste van de in het eerste lid bedoelde bestemming worden gebouwd.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming "Groenvoorzieningen" bestemd voor plantsoenen, bermbeplanting en andere groenvoorzieningen en in samenhang daarmede voor wandelpaden en kinderspeelplaatsen.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de planvoorschriften mogen op en boven deze gronden uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd in verband met de bestemming.
2.1.3.    Het betoog van appellant faalt. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat op het gedeelte van het perceel waarop de witte schuur staat, de bestemmingen "Verblijfsgebied" en "Groenvoorzieningen" rusten. Gelet op de artikelen 13, eerste en derde lid, en 14, eerste en tweede lid, van de planvoorschriften, verzetten deze bestemmingen zich tegen het gebruik van deze gronden als erf. De omstandigheid dat het gedeelte van het perceel waarop de witte schuur staat feitelijk wordt gebruikt als erf en als zodanig overgangsrechtelijke bescherming geniet, heeft, anders dan appellant betoogt en wat daar verder van zij, niet tot gevolg dat daarop bouwwerken mogen worden gebouwd ten behoeve van dat gebruik, nu bij de vraag of mag worden gebouwd niet getoetst moet worden aan het overgangsrecht met betrekking tot gebruik, doch aan de bestemming en de daarop betrekking hebbende voorschriften. Nu niet wordt voldaan aan de gestelde voorwaarden om vergunningvrij te bouwen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de witte schuur geen bouwwerk is als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder b, van het Bblb.
2.2.    Uit het vorenoverwogene volgt dat is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zodat het college terzake handhavend kon optreden. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3.    Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen concreet zicht op legalisatie aanwezig heeft geacht.
2.3.1.    Ter zitting is vastgesteld dat op grond van het op 16 mei 2006 vastgestelde en op 1 februari 2007 in werking getreden bestemmingsplan "Moordrecht West" op het gedeelte van het perceel waarop de witte schuur staat in ieder geval de bestemming "Woondoeleinden (W)" rust.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder a, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Moordrecht West" zijn de op de kaart voor "Woondoeleinden (W)" aangewezen gronden bestemd voor woningen met de bij deze bestemming behorende gebouwen, bouwwerken - geen gebouwen zijnde - erven, tuinen, parkeervoorzieningen en water.     Ingevolge het tweede lid, onder i, van dit artikel mogen de aanbouwen en/of bijgebouwen binnen de op de kaart aangegeven bouwvlakken en binnen de als "Erf" aangeduide gedeelten van het bestemmingsvlak worden gebouwd.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, onder d, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Moordrecht West" zijn de op de kaart voor "Groenvoorzieningen" aangewezen gronden bestemd voor parken, groenstroken en parkeren, met de daarbij behorende voet- en fietspaden, beplanting, tuinen, speelvoorzieningen, verhardingen, waterpartijen, bouwwerken voor openbaar nut en bouwwerken - geen gebouwen zijnde -.
2.3.2.    Naar het oordeel van de Afdeling verzet de bestemming "Woondoeleinden (W)" als bedoeld in het bestemmingsplan "Moordrecht West" zich niet tegen het gebruik van deze gronden als erf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Bblb. De bestemming "Groenvoorzieningen" als bedoeld in dit bestemmingsplan verzet zich daarentegen wel tegen zodanig gebruik. Ter zitting heeft het college niet inzichtelijk kunnen maken of op het gedeelte van het perceel waarop de witte schuur staat tevens de bestemming "Groenvoorzieningen" rust, zodat de Afdeling niet kan vaststellen of beide bestemmingen gelden. Indien op het gedeelte van het perceel waarop de witte schuur staat uitsluitend de bestemming "Woondoeleinden (W)" rust, wordt naar het oordeel van de Afdeling voldaan aan artikel 2, onder b, sub 1º, onder a, gelezen in samenhang met artikel 1, eerste lid, van het Bblb. De omstandigheid dat de witte schuur niet binnen het als "Erf" aangeduide gedeelte van het bestemmingsvlak is gelegen, maakt dat niet anders, nu ingevolge artikel 20 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) voorschriften van het bestemmingsplan buiten toepassing blijven voor zover deze betrekking hebben op het bouwen waarvoor krachtens artikel 43, eerste lid, van de Woningwet geen bouwvergunning is vereist. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 25 april 2000, in zaak no. 199903061 (AB 2001, 36), brengt een met de wetsgeschiedenis overeenkomende uitleg van dit artikel met zich mee dat dit artikel er toe strekt te voorkomen dat de planwetgever voorschriften aan een bestemmingsplan verbindt die de bouw van zogeheten vrije bouwwerken onmogelijk maken. Deze voorschriften blijven op grond van artikel 20 van de WRO buiten toepassing.
Nu het college in de beslissing op bezwaar van 5 december 2006, derhalve genomen na de vaststelling van het bestemmingsplan "Moordrecht West" op 16 mei 2006, niet met inachtneming van het vorenstaande heeft onderzocht of de witte schuur onder dat bestemmingsplan kan worden aangemerkt als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder b, van het Bblb, is de beslissing op bezwaar genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Als het gewraakte bouwwerk immers geheel is gelegen op de bestemming "Woondoeleinden (W)" bestond ten tijde van de beslissing op bezwaar immers concreet zicht op legalisatie. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Gelet hierop komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
2.4.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van appellant tegen het besluit van 5 december 2006 alsnog gegrond verklaren. De bestreden beslissing op bezwaar komt eveneens voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.5.    Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 maart 2007 in zaak no. AWB 06/10256;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Moordrecht van 5 december 2006;
V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Moordrecht tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 978,33 (zegge: negenhonderdachtenzeventig euro en drieëndertig eurocent), waarvan € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Moordrecht aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI.    gelast dat de gemeente Moordrecht aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 355,00 (zegge: driehonderdvijfenvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak    w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2007
328-531.