ECLI:NL:RVS:2007:BB2368

Raad van State

Datum uitspraak
16 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200701750/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • T.M.A. Claessens
  • D. Roemers
  • P.B.M.J. van der Beek Gillessen
  • M.J.C. Beerse
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegang tot de arbeidsmarkt en verblijfsrecht van Turkse werknemers onder besluit nr. 1/80

In deze zaak gaat het om de vraag of de appellant recht heeft op een verblijfsvergunning op basis van legale arbeid in Nederland, zoals geregeld in besluit nr. 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije. De appellant stelt dat hij van 9 april 2001 tot 9 april 2002 legale arbeid heeft verricht en dat zijn arbeidscontract bij A.B.T. is verlengd. De Raad van State oordeelt dat, hoewel de appellant legale arbeid heeft verricht, hij niet voldoet aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning. De Raad stelt vast dat de appellant voor het einde van de vereiste periode van drie jaar meerdere malen van werkgever is veranderd, wat in strijd is met de voorwaarden van artikel 6 van besluit nr. 1/80. De Raad concludeert dat er geen sprake is van drie jaar legale arbeid en dat de appellant geen aanspraak kan maken op een verblijfsrecht.

De Raad overweegt verder dat de appellant in zijn grieven niet kan aantonen dat hij aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning voldoet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de minister van Vreemdelingenzaken en Integratie de aanvraag van de appellant om een verblijfsvergunning heeft afgewezen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van de appellant kennelijk ongegrond is. De Raad wijst erop dat de appellant niet kan worden gehoord in bezwaar, omdat zijn bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. De uitspraak van de Raad van State is openbaar uitgesproken op 16 augustus 2007.

Uitspraak

200701750/1.
Datum uitspraak: 16 augustus 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[Appellant],
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/6601 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 8 februari 2007 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 mei 2005 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 9 januari 2006 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 februari 2007, verzonden op 16 februari 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 9 maart 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 26 maart 2007 heeft de Staatssecretaris van Justitie een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In grief 1 klaagt appellant dat de rechtbank, door te overwegen dat de periode waarin hij legale arbeid heeft verricht als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van besluit nr. 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije van 19 september 1998 betreffende de ontwikkeling van de Associatie (hierna: besluit nr. 1/80), begint op 6 maart 2002 en eindigt op 4 juni 2003, heeft miskend dat hij van 9 april 2001 tot en met 9 april 2002, op grond van een tewerkstellingsvergunning en met toestemming van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, op de voet van voormelde bepaling legale arbeid heeft verricht als internationaal chauffeur bij A.B.T. Internationaal Transport B.V. (hierna: A.B.T.), nu volgens paragraaf B11/2.4.1 (kennelijk bedoeld: B11/3.3.1) van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) Turkse chauffeurs in dienst van een Nederlandse transportonderneming het eerste jaar van hun werkzaamheden niet in het bezit hoeven te zijn van een verblijfsvergunning. Voorts is – aldus appellant – na voormelde periode de duur van zijn arbeidscontract met een jaar verlengd en heeft hij gelet hierop aanspraak op voortgezet verblijf op de voet van besluit nr. 1/80. Voorts heeft de rechtbank volgens appellant miskend dat hij zijn werkzaamheden als internationaal chauffeur tot op heden bij verschillende werkgevers heeft voortgezet en hij derhalve vrije toegang heeft tot de arbeidsmarkt.
2.2. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van besluit nr. 1/80 heeft de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een Lid-Staat behoort:
- na een jaar legale arbeid in die Lid Staat recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever, indien deze werkgelegenheid heeft;
- na drie jaar legale arbeid en onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de Lid-Staten van de Gemeenschap te verlenen voorrang, in die Lid-Staat het recht om in hetzelfde beroep bij een werkgever van zijn keuze te reageren op een ander arbeidsaanbod, gedaan onder normale voorwaarden en geregistreerd bij de arbeidsbureaus in die Lid-Staat;
- na vier jaar legale arbeid in die Lid-Staat vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst naar zijn keuze.
Ingevolge het derde lid wordt de wijze van toepassing van de leden 1 en 2 geregeld in de nationale voorschriften.
2.3. Volgens paragraaf B11/3.3.1 van de Vc 2000, ten tijde van belang, heeft een Turkse werknemer, nadat hij drie jaar onafgebroken in hetzelfde beroep bij dezelfde werkgever legale arbeid heeft verricht, vrije toegang tot iedere arbeid van zijn keuze en is derhalve het bepaalde in artikel 6, eerste lid, derde streepje, van besluit nr. 1/80 reeds na drie jaar legale arbeid van toepassing.
2.4. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof; arresten van 20 september 1990, Sevince, C-192/89, RV 1990, 91; 16 december 1992, Kus, C-237/91, RV 1992, 95; en 6 juni 1995, Bozkurt, C-434/93, RV 1995, 91) veronderstelt het legale karakter van de arbeid in de zin van die bepaling een stabiele en niet-voorlopige situatie op de arbeidsmarkt van de desbetreffende Lid-Staat en uit dien hoofde het bestaan van een niet omstreden verblijfsrecht.
In de regel kan een Turkse migrerende werknemer aan artikel 6, eerste lid, derde streepje, van besluit nr. 1/80 geen rechten ontlenen op grond van het enkele feit dat hij gedurende meer dan vier jaar legaal in de lidstaat van ontvangst heeft gewerkt, indien hij in de eerste fase niet gedurende meer dan een jaar voor eenzelfde werkgever heeft gewerkt en in de tweede fase verder nog twee jaar voor diezelfde werkgever heeft gewerkt (arrest van 10 januari 2006, Sedef, C 230/03, JV 2006/91) . Voorts moet artikel 6, eerste lid, eerste streepje, van besluit nr. 1/80 volgens het Hof aldus worden uitgelegd dat een Turkse werknemer zich alleen kan beroepen op de rechten die deze bepaling hem verleent, wanneer zijn arbeid in loondienst bij een tweede werkgever in overeenstemming is met de wettelijke en bestuursrechtelijke voorschriften van de gastlidstaat ter zake van binnenkomst op zijn grondgebied en inzake arbeid. Het is aan de nationale rechter om de vaststellingen te doen die nodig zijn om uit te maken of dit het geval is bij een Turkse werknemer die van werkgever is veranderd vóór het einde van de in artikel 6, eerste lid, tweede streepje, van besluit nr. 1/80 genoemde periode van drie jaar (arrest van 26 oktober 2006, Güzeli, C 4/05, JV 2007/1) .
2.4.1. Zelfs indien appellant wordt gevolgd in zijn stelling dat hij van 9 april 2001 tot 9 april 2002 legale arbeid heeft verricht, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, eerste streepje, van besluit nr. 1/80, de duur van zijn arbeidscontract bij A.B.T. vervolgens met een jaar is verlengd en hij tot op heden zijn werkzaamheden bij verschillende werkgevers heeft voortgezet, brengt dit, gelet op deze jurisprudentie van het Hof, niet met zich dat de gevraagde vergunning dient te worden verleend. Niet in geschil is immers dat appellant vóór het einde van de in artikel 6, eerste lid, tweede streepje, van besluit nr. 1/80 genoemde periode van drie jaar verscheidene malen van werkgever is veranderd. Uit de stukken blijkt niet dat appellant gedurende de periode 4 juni 2003 tot en met 9 april 2004, op welke datum vorenbedoelde periode van drie jaar is geëindigd, zijn werkzaamheden in overeenstemming met de ter zake geldende wettelijke en bestuursrechtelijke voorschriften heeft verricht op grond van een tewerkstellingsvergunning. Evenmin is uit de stukken gebleken dat nadien voor de door appellant te verrichten werkzaamheden een tewerkstellingsvergunning is aangevraagd en verleend. Gelet hierop is geen sprake van drie jaar legale arbeid, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van besluit nr. 1/80, en is van een vrije toegang tot de arbeidsmarkt en daarmee van aanspraak op een verblijfsrecht, als door appellant betoogd, geen sprake.
Grief 1 faalt.
2.4.2. Voor zover appellant in grief 2 betoogt dat hij aan artikel 6 van besluit nr. 1/80 een rechtstreeks werkend recht op voortgezet verblijf kan ontlenen en hem daarom het ontbreken van een tewerkstellingsvergunning niet kan worden tegengeworpen, faalt deze grief, gelet op hetgeen in 2.4.1. is overwogen, evenzeer.
2.5. In grief 3 klaagt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister op de voet van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het horen van appellant in bezwaar heeft mogen afzien en dat zijn beroep op artikel 3, tweede lid, van het Europees Vestigingsverdrag (hierna: het EVV) faalt, omdat hij geen twee jaar rechtmatig verblijf heeft gehad. Volgens appellant heeft de rechtbank door aldus te overwegen, miskend dat het bezwaar niet kennelijk ongegrond is en zijn rechtmatig verblijf rechtstreeks uit besluit nr. 1/80 voortvloeit.
2.6. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van het EVV wordt een onderdaan van een verdragsluitende partij, die langer dan de twee voorafgaande jaren rechtmatig op het grondgebied van enige andere partij heeft gewoond, niet verwijderd zonder dat hem eerst wordt toegestaan tegen deze verwijdering gronden aan te voeren alsmede zich te wenden tot en zich te dien einde te doen vertegenwoordigen bij een bevoegde autoriteit of een of meer speciaal door de bevoegde autoriteit aangewezen personen.
Volgens paragraaf B11/4.2.1 van de Vc 2000, voor zover van belang, moet de onderdaan van een partij bij het EVV, die langer dan twee voorafgaande jaren rechtmatig op het grondgebied van Nederland heeft gewoond, worden gehoord wanneer de minister overweegt het tegen de afwijzing van de aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd gemaakte bezwaar ongegrond te verklaren. Onder 'rechtmatig op het grondgebied wonen' wordt verstaan het hoofdverblijf in Nederland hebben tijdens een rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, of onder l, van de Vw 2000, aldus paragraaf B11/4.2.3 van de Vc 2000, ten tijde van belang.
Ingevolge artikel 8, aanhef en onder l, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) heeft een vreemdeling rechtmatig verblijf indien hij verblijfsrecht ontleent aan het besluit nr. 1/80.
2.7. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 31 oktober 2003 in zaak no. 200305039/1, JV 2003/562), vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure en kan daarvan slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Appellant heeft in bezwaar betoogd dat hij, gelet op artikel 6, eerste lid, van besluit nr. 1/80, aanspraak heeft op verlening van de gevraagde verblijfsvergunning. In hetgeen ter onderbouwing van dat betoog is aangevoerd, heeft de minister terecht geen grond gevonden om niet op de voet van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen af te zien. Het beroep van appellant op artikel 3, tweede lid, van het EVV leidt evenmin tot het oordeel dat appellant naar aanleiding van het door hem gemaakte bezwaar door de minister had moeten worden gehoord. Appellant miskent dat hij, voorafgaande aan het nemen van het bij de rechtbank bestreden besluit van 9 januari 2006, geen twee jaar rechtmatig verblijf heeft gehad, als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder l, van de Vw 2000.
Grief 3 faalt.
2.8. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. P.B.M.J. van der Beek Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens
Voorzitter
w.g. Beerse
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2007
382-491.
Verzonden: 16 augustus 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak