ECLI:NL:RVS:2007:BB1421

Raad van State

Datum uitspraak
17 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200703710/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • T.M.A. Claessens
  • R. van der Spoel
  • E. de Groot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de geloofwaardigheid van het asielrelaas van een vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Staatssecretaris van Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, waarin het asielrelaas van een vreemdeling als geloofwaardig werd aangemerkt. De vreemdeling had eerder een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend, die door de Staatssecretaris was afgewezen. De rechtbank had deze afwijzing vernietigd en de Staatssecretaris opgedragen opnieuw te beslissen. De Staatssecretaris stelde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat bij het nieuwe besluit uitgegaan moest worden van de geloofwaardigheid van het asielrelaas, en dat hij vrij was om nieuwe feiten en omstandigheden te onderzoeken.

De Raad van State oordeelde dat de Staatssecretaris inderdaad de uitkomsten van onderzoeken van de Minister van Buitenlandse Zaken in zijn beoordeling mocht betrekken. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep gegrond. De zaak werd terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling, waarbij de rechtbank moest beslissen over de vergoeding van de proceskosten die de vreemdeling had gemaakt in verband met het hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van de mogelijkheid voor de Staatssecretaris om nieuwe informatie te gebruiken bij het nemen van besluiten over asielaanvragen, en bevestigt dat eerdere uitspraken niet altijd als bindend hoeven te worden beschouwd in nieuwe procedures.

Uitspraak

200703710/1.
Datum uitspraak: 17 juli 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/22671 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 1 mei 2007 in het geding tussen:
[de vreemdeling],
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 april 2002 heeft appellant (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij uitspraak van 24 mei 2002 heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen opnieuw te beslissen op de aanvraag met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen.
Bij uitspraak van 24 juli 2002 in zaak nr. 200202945/1 heeft de Afdeling die uitspraak met verbetering van de gronden bevestigd.
Bij besluit van 11 april 2006 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) de aanvraag opnieuw afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 1 mei 2007, verzonden op 2 mei 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen opnieuw te beslissen op de aanvraag met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 30 mei 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 13 juni 2007 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de grieven klaagt de staatssecretaris, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, gezien de uitspraak van 24 juli 2002, bij het besluit van 11 april 2006 diende te worden uitgegaan van de geloofwaardigheid van het asielrelaas. De staatssecretaris voert daartoe aan dat het bij het nemen van een nieuw besluit vrij staat om onderzoek te doen naar de gestelde feiten en omstandigheden.
2.1.1. In de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2002 is, voor zover hier van belang, overwogen dat ter zitting is komen vast te staan dat de staatssecretaris zich op het standpunt stelt dat de vreemdeling vanwege zijn weigering om zijn op 16 maart 2002 overleden vader als voodoo-priester op te volgen, bij uitzetting naar het gebied waar hij vandaan komt in beginsel een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De vreemdeling heeft volgens de staatssecretaris evenwel een vestigingsalternatief elders in Togo en komt mitsdien niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).
2.1.2. Op 17 december 2002 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken op verzoek van de minister een individueel ambtsbericht uitgebracht over de mogelijkheid voor de vreemdeling om zich aan genoemd risico te onttrekken. Daarin meldt de Minister van Buitenlandse Zaken echter dat dit risico zich in het geheel niet voordoet en dat een aantal verklaringen van de vreemdeling onjuist is. Op grond hiervan heeft de minister in een voornemen van 14 januari 2003 geconcludeerd dat het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig is.
Naar aanleiding van de documenten die bij de tegen het voornemen ingediende zienswijze zijn overgelegd heeft de minister wederom de Minister van Buitenlandse Zaken verzocht een onderzoek in te stellen, welk onderzoek heeft geresulteerd in een individueel ambtsbericht van 24 november 2003. Op 26 maart 2004 is de vreemdeling nader gehoord. Op 6 december 2005 heeft de minister opnieuw een voornemen uitgebracht, waarna het besluit van 11 april 2006 is genomen waarin het asielrelaas ongeloofwaardig is geacht.
2.1.3. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is er geen grond voor het oordeel dat het de minister niet vrijstond om bij het nemen van een nieuw besluit de uit vermelde onderzoeken van de Minister van Buitenlandse Zaken blijkende onjuistheid van de door de vreemdeling verstrekte gegevens in zijn beoordeling te betrekken en op grond daarvan terug te komen van het eerdere, ter zitting van de Afdeling ingenomen standpunt omtrent de geloofwaardigheid van het asielrelaas.
De grieven slagen.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen om te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
2.3. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 1 mei 2007 in zaak no. AWB 06/22671;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter
w.g. De Groot
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2007
210
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak