ECLI:NL:RVS:2002:AE7655

Raad van State

Datum uitspraak
24 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202945/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verblijfsvergunning asiel en vestigingsalternatief voor vreemdeling uit Togo

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Staatssecretaris van Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, die op 24 mei 2002 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De vreemdeling, afkomstig uit Togo, had zijn aanvraag ingediend na te zijn geconfronteerd met een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM, omdat hij weigerde zijn overleden vader als voodoo-priester op te volgen. De staatssecretaris stelde dat de vreemdeling een vestigingsalternatief had in Togo en dat hij daarom niet in aanmerking kwam voor de gevraagde verblijfsvergunning.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 24 juli 2002 geoordeeld dat de staatssecretaris niet voldoende had aangetoond dat er een vestigingsalternatief was voor de vreemdeling. De rechtbank had terecht vastgesteld dat de geloofwaardigheid van het asielrelaas niet in geschil was, maar dat er onvoldoende duidelijkheid bestond over de risico's die de vreemdeling zou lopen bij terugkeer naar Togo. De staatssecretaris had niet voldaan aan de verplichting om te onderzoeken of de vreemdeling zich veilig kon vestigen in een ander gebied van Togo.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met de aanvulling dat het besluit van de staatssecretaris niet voldeed aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de situatie van vreemdelingen en de risico's die zij lopen bij terugkeer naar hun land van herkomst. De Raad van State concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Raad
van State
200202945/1.
Datum uitspraak: 24 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 24 mei 2002 in het geding tussen:
[vreemdeling]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 april 2002 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [vreemdeling](hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 mei 2002, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 31 mei 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 7 juni 2002 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2002, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door drs. N.H.A. Arkenbosch, ambtenaar in dienst van het ministerie, en de vreemdeling in persoon, bijgestaan door mr. W.J.C. Robben, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand Asiel 's-Hertogenbosch, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Grief 1 is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat, nu de geloofwaardigheid van het asielrelaas van de vreemdeling niet in geschil is, onvoldoende duidelijkheid bestaat over het antwoord op de vraag of de vreemdeling bij terugkeer in Togo een reëel risico loopt het slachtoffer te worden van schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), of dat hij zich bij voordoende problemen aan de invloedssfeer van zijn familie en dorpsgenoten kan onttrekken door zich elders in Togo te vestigen. De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij dienaangaande nader onderzoek had moeten verrichten.
2.2. De Afdeling stelt voorop dat de vraag of sprake is van een vestigingsalternatief eerst wordt beoordeeld nadat is vastgesteld dat er ten aanzien van de vreemdeling een reëel risico bestaat in de zin van artikel 3 van het EVRM.
Ingevolge C1/3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) dient bij beantwoording van evenbedoelde vraag te worden bezien of in redelijkheid van de vreemdeling mag worden verwacht dat hij zich naar elders in het land van herkomst begeeft omdat hij daar geen gevaar loopt en zijn veiligheid in dat gebied bestendig is. Voorts is van belang dat het gebied voor de vreemdeling toegankelijk en bereikbaar moet zijn. Ten slotte dient beoordeeld te worden of de vreemdeling een leven kan leiden onder omstandigheden, die naar plaatselijke maatstaven niet als abnormaal zijn aan te merken.
2.3. Ter zitting is komen vast te staan dat de staatssecretaris zich op het standpunt stelt dat de vreemdeling vanwege zijn weigering om zijn op
16 maart 2002 overleden vader als voodoo-priester op te volgen, bij uitzetting naar het gebied waar hij vandaan komt in beginsel een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. De vreemdeling heeft volgens de staatssecretaris evenwel een vestigingsalternatief elders in Togo en komt mitsdien niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid onder b, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.4. Uit de bestreden beslissing blijkt niet dat de staatssecretaris zich rekenschap heeft gegeven van de in C1/3.3 van de Vc 2000 voorgeschreven beoordeling van de vraag of sprake is van een vestigingsalternatief. Het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van februari 2002 betreffende de situatie in Togo geeft evenmin enig uitsluitsel omtrent het bestaan van een vestigingsalternatief in een geval als het onderhavige.
De grief faalt derhalve.
2.5. Grief 2 heeft naast de hiervoor besproken grief geen zelfstandige betekenis.
2.6. Ingevolge artikel 8:77, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt, indien de uitspraak strekt tot gegrondverklaring van het beroep, daarin vermeld, welke geschreven of ongeschreven rechtsregel of welk algemeen rechtsbeginsel geschonden wordt geoordeeld.
2.6.1. Grief 3 klaagt terecht dat de rechtbank ten onrechte niet aan dat voorschrift heeft voldaan. Dit leidt evenwel niet tot het met die grief beoogde doel. Uit het hiervoor onder 2.4 overwogene vloeit voort dat het besluit van 21 april 2002 zich niet verdraagt met het bepaalde in artikel 3:46 van de Awb. De aangevallen uitspraak moet in die zin worden aangevuld.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met een verbetering van gronden, te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Zegveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2002
43-344.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,