ECLI:NL:RVS:2007:BB1418

Raad van State

Datum uitspraak
13 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200702874/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • T.M.A. Claessens
  • D. Roemers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ongewenstverklaring en intrekking verblijfsvergunning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling die ongewenst is verklaard en wiens verblijfsvergunning is ingetrokken. De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie heeft op 2 februari 2005 de verblijfsvergunning van de appellant ingetrokken en hem ongewenst verklaard. De appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd op 30 september 2005 ongegrond verklaard. De rechtbank 's-Gravenhage heeft op 27 maart 2007 het beroep van de appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten. De appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, die op 13 juli 2007 uitspraak deed.

De Raad van State oordeelt dat de rechtbank niet is ingegaan op de beroepsgrond van de appellant dat de ongewenstverklaring in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. De Raad stelt vast dat de ongewenstverklaring van de appellant ten tijde van de uitspraak nog steeds van kracht was, waardoor hij geen rechtmatig verblijf kon hebben. De Raad van State vernietigt de uitspraak van de rechtbank en wijst de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling, waarbij de rechtbank moet beslissen over de ongewenstverklaring en de intrekking van de verblijfsvergunning. De Raad verklaart het beroep van de appellant, voor zover gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning, niet-ontvankelijk, omdat de ongewenstverklaring nog steeds voortduurt. De proceskosten in hoger beroep worden vastgesteld op € 322,00, en de Staat der Nederlanden wordt gelast het griffierecht van € 214,00 aan de appellant te vergoeden.

Uitspraak

200702874/1.
Datum uitspraak: 13 juli 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[Appellant],
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/48515 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 27 maart 2007 in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 februari 2005 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) de aan appellant verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken en appellant ongewenst verklaard.
Bij besluit van 30 september 2005 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 maart 2007, verzonden op 29 maart 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, doch bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 24 april 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 2 mei 2007 heeft de Staatssecretaris van Justitie een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ten aanzien van het hoger beroep tegen de uitspraak op het beroep, voor zover gericht tegen het besluit tot ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de ongewenstverklaring, wordt het volgende overwogen.
2.1.1. In grief 3 klaagt appellant, voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn beroepsgrond dat het besluit tot ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de ongewenstverklaring in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, aangezien sprake is van een ongerechtvaardigde inmenging in het recht op eerbiediging van zijn familie- en gezinsleven.
2.1.2. De rechtbank is, in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, niet ingegaan op deze beroepsgrond.
De grief slaagt.
2.2. Ten aanzien van het hoger beroep tegen de uitspraak op het beroep, voor zover gericht tegen het besluit tot ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de intrekking van de verblijfsvergunning, wordt ambtshalve het volgende overwogen.
2.2.1. Ingevolge artikel 67, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 kan de ongewenst verklaarde vreemdeling in afwijking van artikel 8 van die wet geen rechtmatig verblijf hebben.
2.2.2. De ongewenstverklaring van appellant duurde ten tijde hier van belang voort. Uit de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2006 in zaak no. 200510434/1 (JV 2006/347) vloeit voort dat appellant geen belang had bij het door hem ingestelde beroep, voor zover gericht tegen het besluit tot ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de intrekking van de verblijfsvergunning, aangezien dat nimmer tot rechtmatig verblijf kon leiden. De rechtbank had om die reden dan ook het beroep in zoverre niet-ontvankelijk moeten verklaren.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen daartegen voor het overige is aangevoerd, behoeft geen bespreking.
De Afdeling zal de zaak voor zover het betreft het beroep, voor zover gericht tegen het besluit tot ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de ongewenstverklaring, met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen om te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep, voor zover gericht tegen het besluit tot ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de intrekking van de verblijfsvergunning, alsnog niet-ontvankelijk verklaren, nu niet is gebleken dat de ongewenstverklaring thans niet voortduurt.
2.4. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen.
De rechtbank dient omtrent de vergoeding van die kosten te beslissen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 27 maart 2007 in zaak no. AWB 05/48515;
III. wijst de zaak voor zover het betreft het beroep, voor zover gericht tegen het besluit tot ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de ongewenstverklaring, naar de rechtbank terug;
IV. verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit tot ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de intrekking van de verblijfsvergunning, niet-ontvankelijk;
V. stelt de door appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten;
VI. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 214,00 (zegge: tweehonderdveertien euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
Voorzitter
w.g. Van Loo
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2007
418
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak