ECLI:NL:RVS:2007:BB0408

Raad van State

Datum uitspraak
25 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200608867/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering wijzigingsbevoegdheid agrarisch bouwblok Beuningen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Beuningen om zijn wijzigingsbevoegdheid te gebruiken voor het vergroten van een agrarisch bouwblok. Het college had op 29 juni 2005 besloten om deze wijziging niet toe te staan, en dit besluit werd later door de rechtbank Arnhem bevestigd. De appellant had bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank oordeelde op 3 november 2006 dat de weigering van het college terecht was, waarop de appellant hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 10 juli 2007 behandeld. De appellant, vertegenwoordigd door drs. ing. B.A.S. Domhof, betoogde dat het college de weigering niet mocht baseren op planologische ontwikkelingen die niet in formele beleidsdocumenten zijn vastgelegd. De Afdeling bestuursrechtspraak overwoog dat, hoewel het college bevoegd was om de wijziging toe te staan, het niet verplicht was om dit te doen. De Afdeling concludeerde dat het college de belangen van de appellant had afgewogen tegen andere belangen, zoals volkshuisvesting, en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de weigering van het college in redelijkheid was genomen.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De beslissing van het college om de wijzigingsbevoegdheid niet toe te passen werd als rechtmatig beschouwd, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 25 juli 2007.

Uitspraak

200608867/1.
Datum uitspraak: 25 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/5343 van de rechtbank Arnhem van 3 november 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Beuningen.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 29 juni 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Beuningen (hierna: het college) geweigerd zijn wijzigingsbevoegdheid te gebruiken om het agrarisch bouwblok op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te vergroten.
Bij besluit van 10 november 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 november 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 11 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 januari 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 15 februari 2007 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juli 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door drs. ing. B.A.S. Domhof, en het college, vertegenwoordigd door ing. J.F.C. ten Haaf, ambtenaar van de gemeente zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Op grond van het geldende bestemmingsplan "Buitengebied, gemeente Ewijk", vastgesteld door de gemeenteraad op 19 februari 1974, rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied A".
Ingevolge artikel 3, lid A, van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften (hierna: de planvoorschriften) zijn de als zodanig op de plankaart aangegeven gronden bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf.
Ingevolge artikel 3, lid D en onder I, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd op grond van artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening het plan te wijzigen voor het oprichten van agrarische bedrijfsbebouwing buiten het bouwperceel, mits:
a. deze bebouwing wordt opgericht direct aansluitend aan het bouwperceel;
b. de overschrijding maximaal 0,75 ha bedraagt;
c. de in lid B, onder I en 2 genoemde maten in acht worden genomen.
2.2.    Appellant wil zijn agrarisch bouwblok vergroten om te kunnen voldoen aan de welzijnseisen voor kalveren zoals neergelegd in het nieuwe Kalverenbesluit en vanwege bedrijfseconomische redenen. Daartoe heeft hij het college verzocht toepassing te geven aan de op grond van artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in het bestemmingsplan in artikel 3, lid D en onder I, opgenomen wijzigingsbevoegdheid.
2.3.    Niet in geding is dat voldaan wordt aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 3, lid D en onder I, van de planvoorschriften, zodat het college bevoegd was het bestemmingsplan te wijzigen.
2.4.    Appellant betoogt dat door de rechtbank is miskend dat het college de weigering toepassing te geven aan de wijzigingsbevoegdheid niet heeft mogen baseren op planologische ontwikkelingen die niet zijn vastgelegd in beleidsdocumenten met een formele status.
2.4.1.    Het college heeft aan de weigering om van zijn wijzigingsbevoegdheid gebruik te maken ten grondslag gelegd dat het bouwplan uit planologisch oogpunt niet gewenst is. Het is niet te verenigen met de in oktober 2001 in de door de gemeenteraad Beuningen vastgestelde structuurschets "Het groene dorp tussen stad en land, structuurschets voor de uitbreiding van Ewijk" voorziene uitbreiding van woonbebouwing in het gebied rondom en op het perceel van appellant.
De Afdeling overweegt hieromtrent als volgt. Indien in een bestemmingsplan een wijzigingsbevoegdheid is opgenomen, is gegeven dat een perceel een andere bestemming kan krijgen voor zover aan de wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Dit laat echter onverlet dat het hierbij om een bevoegdheid van het college gaat. Het is dus niet verplicht om de verlangde wijziging toe te staan. Bij het onderzoek of het verzoek zal worden toegestaan, moet het college dan ook nagaan of zich geen andere belangen voor doen die tot een andere beslissing moeten leiden.
De in 2001 opgestelde structuurschets is gevolgd door de startnotitie Uitwerking Structuurschets Ewijk, vastgesteld door de gemeenteraad op 1 april 2003 en de Uitwerking ruimtelijke structuur Ewijk, vastgesteld door de gemeenteraad op 1 juni 2004. Hierin zijn de geplande ruimtelijke ontwikkelingen voor het gebied rondom en op het perceel van appellant nader omschreven. Die ontwikkelingen zijn weliswaar niet vastgelegd in formele beleidsdocumenten, maar zij mogen, mede gelet op de ouderdom van het thans geldende bestemmingsplan, wel meewegen bij de vraag of het college toepassing geeft aan zijn wijzigingsbevoegdheid. De rechtbank is terecht en op goede gronden tot ditzelfde oordeel gekomen. Het betoog van appellant faalt.
2.5.    Voorts betoogt appellant dat de rechtbank ten onrechte niet tot het oordeel is gekomen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat de uitbreiding van het agrarisch bouwperceel niet past in de toekomstige planologische ontwikkelingen. Tevens is het college volgens appellant onvoldoende ingegaan op de individuele belangen van appellant bij die gewenste uitbreiding.
2.5.1.    Niet in geschil is, en de Afdeling gaat daarvan ook uit, dat het oprichten van agrarische bedrijfsbebouwing buiten het bouwperceel een vergroting van de omliggende stankcirkel tot gevolg heeft. Dit vormt een belemmering voor de geplande woningbouw. Tevens zal een uitbreiding van het agrarisch bedrijf van appellant hogere verwervingskosten tot gevolg hebben bij de aankoop daarvan door de gemeente Beuningen.             Blijkens het bestreden besluit heeft het college het (bedrijfs-)belang van appellant onderkend, maar heeft het een groter gewicht toegekend aan het volkshuisvestingsbelang. Niet gebleken is dat die uitkomst van de belangenafweging zo onevenredig is dat het college daartoe in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten. Voor de stelling dat op de individuele belangen van appellant onvoldoende is ingegaan, bestaat dan ook geen grond.
2.5.2.    In verband met het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren van zijn weigeringbevoegdheid gebruik te maken.
2.6.    Het betoog van appellant dat het college bij zijn besluit omtrent toepassing van de wijzigingsbevoegdheid als neergelegd in artikel 3, lid D en onder I, van de planvoorschriften ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het Streekplan Gelderland 2005 faalt. De enkele omstandigheid dat het Streekplan er niet aan in de weg staat het agrarisch bouwblok van appellant te vergroten, laat onverlet dat het gemeentelijk beleid daaraan wel in de weg kan staan.
2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Offers    w.g. Steinebach-de Wit
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2007
328-552.