200608767/1.
Datum uitspraak: 25 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. WRO 05/3352 van de rechtbank Alkmaar van 26 oktober 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Anna Paulowna.
Bij besluit van 16 december 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Anna Paulowna (hierna: het college) geweigerd aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het vergroten van een woning op het perceel [locatie] te Anna Paulowna (hierna: het perceel).
Bij besluit van 16 november 2005 heeft het college op het door [vergunninghouder] gemaakte bezwaar beslist en alsnog vrijstelling en bouwvergunning voor het bouwplan verleend.
Bij uitspraak van 26 oktober 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 5 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 januari 2006 (lees: 2007). Deze brieven zijn aangehecht.
[vergunninghouder] is in de gelegenheid gesteld aan het geding deel te nemen en heeft bij brief van 7 februari 2007 een reactie ingediend.
Bij brief van 12 februari 2007 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 19 april 2007 heeft het college een nader stuk ingediend.
Bij brief van 20 juni 2007 is namens appellant een nader stuk ingediend.
Bij brief van 22 juni 2007 is door appellant een reactie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juli 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. S.D. van Reenen, en het college, vertegenwoordigd door ing. L. Pronk, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Tevens is gehoord [vergunninghouder], bijgestaan door mr. N. Berenschot, advocaat te Amsterdam.
2.1. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet mag slechts en moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet mag slechts en moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd indien het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk of de standplaats, waarop de aanvraag betrekking heeft, in strijd is met de redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, als bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, tenzij burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat de bouwvergunning niettemin moet worden verleend.
Ingevolge artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a en 1º, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 kan het college vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan voor een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.
2.2. Het bouwplan voorziet in het vergroten van het woonhuis door het plaatsen van een opbouw in het dakvlak en op het dakterras, welk bouwplan niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college voor zijn oordeel dat het bouwplan voldoet aan de redelijke eisen van welstand heeft kunnen volstaan met een verwijzing naar het welstandsadvies van de welstandscommissie "Stichting Welstandszorg Noord-Holland" (hierna: de welstandscommissie). Voorts betoogt hij dat het bouwplan niet voldoet aan de redelijke eisen van welstand zoals beschreven in de gemeentelijke welstandsnota 2004.
2.3.1. Blijkens het verslag van de welstandscommissie van 6 juli 2005 zou het bouwplan qua bouwmassa als trendsetter kunnen worden aangemerkt. De plaatsing, situering, massa, volume en gevelindeling zijn akkoord bevonden. De welstandscommissie concludeert dat het bouwplan, getoetst aan de criteria van de gemeentelijke welstandsnota, voldoet aan de redelijke eisen van welstand.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 22 maart 2006 in zaak no.
200506325/1, mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in de regel geen nadere toelichting, tenzij de aanvrager of een derde-belanghebbende een tegenadvies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie. Dit is slechts anders indien het advies van de welstandscommissie naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. Daarvan is in dit geval geen sprake.
Nu door appellant geen deskundig tegenadvies is overgelegd, mocht het college, ter verwerping van de bezwaren van appellant ten aanzien van de redelijke eisen van welstand, dan ook volstaan met een verwijzing naar het welstandsadvies van de welstandscommissie.
Het betoog van appellant faalt.
Het advies van "VVK architectuur en stedenbouw B.V." leidt niet tot een ander oordeel nu dit advies ziet op de stedenbouwkundige aspecten.
2.4. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het bestaan van alternatieven had moeten leiden tot een weigering vrijstelling te verlenen als bedoeld in artikel 19, derde lid van de WRO.
2.4.1. Dit betoog faalt. Het college dient bij de beslissing over de vrijstelling uit te gaan van het bouwplan zoals dat is ingediend. Indien dit op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.
Door [vergunninghouder] is gemotiveerd aangegeven dat de door appellant genoemde alternatieven niet kunnen leiden tot een gelijkwaardig resultaat. Het bouwplan is specifiek toegespitst op de hoeveelheid licht en de aard daarvan die door [vergunninghouder] gewenst is voor het gebruik van de opbouw. De richting, oppervlakte en hoogte van die opbouw zijn voor het realiseren van dat gewenste gebruik noodzakelijk. De rechtbank is dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat geen sprake is van alternatieven waarbij op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking daarvan een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.
2.5. Voorts betoogt appellant dat het college, na een afweging van alle betrokken belangen, niet in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen voor het bouwplan.
2.5.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het bouwplan geen gevolgen heeft voor de dag- of zonlichttoetreding, het uitzicht of de privacy van appellant. De omstandigheden dat de opbouw een negatieve invloed op de waarde van de woning van appellant zou kunnen hebben en de bestempeling van het bouwplan als "trendsetter" mogelijk tot gevolg zal hebben dat hij bij toekomstige bouwplannen deze bouw zal dienen te volgen, heeft het college in redelijkheid niet zwaarder hoeven te laten wegen dan het belang van [vergunninghouder] bij realisering van het bouwplan.
Het college heeft dan ook, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, in redelijkheid vrijstelling kunnen verlenen.
Het betoog van appellant faalt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Offers w.g. Steinebach-de Wit
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2007