200700703/1.
Datum uitspraak: 10 juli 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
1. [appellant 1] en
2. [appellant 2],
appellanten,
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 06/8496 en AWB 06/8497 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 27 december 2006 in de gedingen tussen:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
Bij onderscheiden besluiten van 18 januari 2006 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie aanvragen van appellanten om hun een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 27 december 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo (hierna: de rechtbank), de daartegen door appellanten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 24 januari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 8 februari 2007 heeft de Minister van Justitie een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Hetgeen in het hoger beroepschrift als grief III en grief IV is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.2. In de eerste en tweede grief, in onderlinge samenhang gelezen en samengevat weergegeven, klagen appellanten dat de rechtbank door te overwegen dat appellant sub 1 zijn vrees voor vervolging op eigen vermoedens en verklaringen van derden, die niet zijn aan te merken als objectieve bron, heeft gebaseerd, niet heeft onderkend dat appellanten in beroep stukken hebben overgelegd die de rechtbank ten onrechte niet op de voet van artikel 83 van de Vw 2000 bij haar beoordeling heeft betrokken.
2.2.1. Ingevolge artikel 83, eerste lid, van de Vw 2000, houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
2.2.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 83 van de Vw 2000 moeten, voor zover hier van belang, worden begrepen buiten het kader van de procedure in rechte opgestelde stukken die in die procedure worden overgelegd ten bewijze van vóór het nemen van het besluit reeds gestelde feiten of omstandigheden, waarvan het bestaan eerst na het nemen van het besluit ter kennis van de vreemdeling is gekomen en die deswege niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, behoorden te worden overgelegd.
2.2.3. Appellanten hebben in de bij brief van 17 maart 2006 ingediende gronden van het beroep aangevoerd dat de broer van appellant sub 1 tijdens de begrafenisplechtigheid van de vader van appellant sub 1, die op 22 januari 2006 is overleden, in contact is gekomen met een voormalig klasgenoot van appellant sub 1. Deze klasgenoot heeft, naar gesteld, verklaard dat appellant sub 1 wordt gezocht door een commandant bij het vierde veiligheidsdistrict in Kabul. Via de klasgenoot is appellant sub 1, naar gesteld met tussenkomst van zijn broer, medio maart 2006 in het bezit gekomen van een opsporingbevel, gedateerd 28 juni 2005 en van verklaringen met betrekking tot het overlijden van de vader van appellant sub 1. Bij brief van 20 september 2006 hebben appellanten kopieën van deze documenten aan de rechtbank gezonden en verklaard over het origineel van het opsporingsbevel te beschikken en bereid te zijn dit te overleggen.
Uit de aangevallen uitspraak blijkt niet dat de rechtbank heeft onderzocht of voormelde documenten op de voet van artikel 83 bij de beoordeling van het beroep dienden te worden betrokken.
De grieven slagen.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaken met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen om te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
2.4. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 27 december 2006 in de zaken nos. AWB 06/8496 en AWB 06/8497;
III. wijst de zaken naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter
w.g. Beerse
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak