200700767/1.
Datum uitspraak: 27 juni 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/55760 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 28 december 2006 in het geding tussen:
Bij besluit van 19 februari 2004 heeft appellant (hierna: de minister) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 11 november 2005 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 december 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de Minister van Justitie een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 25 januari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 12 februari 2007 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Het hoger-beroepschrift is ingediend door een senior procesvertegenwoordiger bij het Proces Procesvertegenwoordiging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie. Niet in geschil is dat deze ambtenaar bevoegd was om hoger beroep in te stellen. Mede gelet op hetgeen ter zake in de uitspraak van 21 februari 2007 in zaak no. 200700455/1 (aangehecht ter voorlichting van partijen) is overwogen, ziet de Afdeling geen aanleiding gevolgen te verbinden aan de omstandigheid dat in het hoger-beroepschrift ten onrechte de minister is vermeld in plaats van de op dat moment bevoegde Minister van Justitie.
2.2. In de eerste en tweede grief, gelezen in hun onderlinge samenhang, klaagt de minister dat de rechtbank in reactie op de bij haar voorgedragen beroepsgrond dat van de vreemdeling, gezien de redenen die zij aan de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel ten grondslag heeft gelegd, niet kan worden verlangd dat zij naar Georgië terugkeert ten einde in dat land een machtiging tot voorlopig verblijf aan te vragen, ten onrechte heeft overwogen, samengevat weergegeven, dat nu de vreemdeling volgens de uitspraak van 28 december 2006 in zaak no. AWB 05/41372 in de asielprocedure een geslaagd beroep op het zogenoemde traumatabeleid heeft gedaan, hij onvoldoende heeft gemotiveerd dat geen sprake is van zeer bijzondere individuele omstandigheden op grond waarvan vrijstelling moet plaatsvinden van het vereiste dat de vreemdeling over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf beschikt. Daartoe betoogt de minister dat de rechtbank heeft miskend, samengevat weergegeven, dat asielgerelateerde gronden niet tot vrijstelling van dat vereiste kunnen leiden, dat uit de door de vreemdeling gestelde traumatische gebeurtenissen, die in het verleden hebben plaatsgevonden, niet valt af te leiden dat zij nog steeds gevaar loopt en dat de uitspraak van 28 december 2006 in de asielprocedure, gelet op de in het bestuursrecht gebruikelijke toetsing van besluiten naar de feiten en omstandigheden ten tijde van dat besluit, niet tot vernietiging van het besluit van 11 november 2005 had kunnen leiden.
2.2.1. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling van wie naar het oordeel van de minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
Het ter uitwerking van deze bevoegdheid, ten tijde van belang, in onderdeel C1/4.4.2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) neergelegde traumatabeleid, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, heeft betrekking op gevallen waarin de persoonlijke beleving van bepaalde gebeurtenissen voor een asielzoeker zodanig traumatiserend is geweest, dat van deze asielzoeker niet kan worden gevergd terug te keren naar het land van herkomst.
2.2.2. Bij besluit van 16 augustus 2005 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Bij uitspraak van 28 december 2006 in zaak no. AWB 05/41372 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, omdat - samengevat weergegeven - de minister, die de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling gestelde traumatische ervaringen niet heeft betwist, zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat zij zich voor bescherming nogmaals tot de plaatselijke politie had kunnen wenden en derhalve in dat besluit onvoldoende heeft gemotiveerd dat geen aanleiding bestaat aan de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 te verlenen. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
2.2.3. Nu de minister in de daartoe bestemde procedure een oordeel heeft kunnen geven over de geloofwaardigheid van de feiten en het realiteitsgehalte van de vermoedens die door de vreemdeling aan het beroep op het traumatabeleid ten grondslag zijn gelegd, bestaat geen grond voor het oordeel dat deze feiten en vermoedens, voor zover zij geloofwaardig, onderscheidenlijk plausibel zijn, niet mede bij het beroep op artikel 3.71, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) een rol kunnen spelen.
Dat de door de vreemdeling gestelde traumatische gebeurtenissen in het verleden hebben plaatsgevonden, brengt voorts, gelet op de betekenis van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 en onderdeel C1/4.4.2.1 van de Vc 2000, niet met zich dat terugkeer naar het land van herkomst niet tot een onbillijkheid van overwegende aard, als bedoeld in artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000, kan leiden.
Nu de minister ten tijde van het nemen van het besluit van 11 november 2005 op de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had beslist en hij volgens de uitspraak van 28 december 2006 in deze beslissing onvoldoende heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet met succes een beroep op het traumatabeleid kan doen, bestaat, gelet op het vorenstaande, geen grond voor het oordeel dat de rechtbank onder verwijzing naar deze uitspraak ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 11 november 2005 eveneens een deugdelijke motivering ontbeert.
De grieven falen.
2.3. De derde grief is gericht tegen een overweging die zelfstandige betekenis mist en kan derhalve evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. De Staatssecretaris van Justitie dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de Staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de Secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter
w.g. Hazen
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak