200608599/1.
Datum uitspraak: 27 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/506 van de rechtbank
's-Gravenhage van 12 oktober 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg.
Bij besluit van 29 juni 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (hierna: het college) geweigerd appellanten vrijstelling en aanlegvergunning te verlenen voor het aanbrengen van erfverharding op het perceel aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 7 december 2005 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 oktober 2006, verzonden op 19 oktober 2006, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 25 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 29 november 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 29 januari 2007 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juni 2007, waar appellanten, in persoon en bijgestaan door J.P.M. Hooymans en het college, vertegenwoordigd door Z. Lagkali, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. De aanlegvergunning is aangevraagd voor een reeds aangelegde erfverharding waarop de twee vrachtwagens van het transportbedrijf van appellanten worden geparkeerd.
2.2. Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) mag alleen en moet de aanlegvergunning geweigerd worden indien:
a. het werk of de werkzaamheid in strijd zou zijn met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen;
b. voor het werk of de werkzaamheid een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend.
2.3. Op het perceel rusten op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied Leidschendam 2001" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemmingen "Woningen (W)" en "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden (A1)".
Ingevolge artikel 9, lid A en onder I, van de voorschriften van het bestemmingsplan (hierna: de planvoorschriften) zijn de op de plankaart als "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden (A1)" aangegeven gronden bestemd voor:
- de ontwikkeling van een duurzame landbouw en de uitoefening van de agrarische bedrijfsvoering op bestaande, op de plankaart aangegeven, agrarische bedrijfscentra en bijbehorende agrarische bouwpercelen;
- het behoud van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden, bestaande uit de openheid en het verkavelings-/slotenpatroon;
- het behoud van de graslandvegetaties en de daarmee samenhangende vogelkundige en cultuurhistorische waarden van het gebied;
- kleinschalige landschapselementen;
- extensief recreatief medegebruik, voor zover deze laatste doelen zijn afgestemd op eerstgenoemde doelen, een en ander met inachtneming van het bepaalde in lid A en onder II.
Ingevolge artikel 9, lid A en onder II, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, geldt voor gebieden met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden (A1)" als hoofdlijn van beleid dat deze gericht is op behoud, versterking en/of herstel van de aan de gebieden eigen zijnde landschappelijke waarde, bestaande uit onder meer de openheid van graslanden, het kavel- en slotenpatroon en de waarde van de weidevegetatie en de daarmee samenhangende vogelkundige waarde.
Ingevolge artikel 9, lid D, onder I, aanhef en onder a, van de planvoorschriften is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning), buiten de agrarische bedrijfscentra/bouwpercelen oppervlakteverhardingen aan te leggen.
Ingevolge artikel 9, lid D en onder II, van de planvoorschriften is een vergunning als bedoeld in artikel 9, lid D, onder I, aanhef en onder a uitsluitend toelaatbaar, indien de aanleg van oppervlakteverhardingen plaats vindt ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering, zoals de aanleg van koebochten en melkplaatsen.
Ingevolge artikel 30, lid I, onder 2, aanhef en b.4, van de planvoorschriften is het uitvoeren van andere werken en/ of werkzaamheden ten behoeve van doeleinden of gebruiksvormen, welke in strijd zijn met de bestemming, verboden.
2.4. Ter zitting is komen vast te staan dat tussen partijen niet in geschil is dat de weigering slechts ziet op de erfverharding voor zover die zich bevindt op het gedeelte van het perceel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden (A1)", aangezien voor het deel dat zich bevindt op het perceelsgedeelte met de bestemming "Woningen (W)" geen aanlegvergunningstelsel geldt.
2.5 Vast staat dat de erfverharding niet ten dienste van de op het perceel rustende agrarische bestemming, maar van het transportbedrijf van appellanten staat. Gelet op artikel 9, lid D en onder II, van de planvoorschriften juncto artikel 30, lid I, onder 2, aanhef en b.4, van de planvoorschriften is dit in strijd met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden (A1)". In verband hiermede moest, gelet op het bepaalde in artikel 44, eerste lid, onder a, van de WRO, de aanlegvergunning dan ook worden geweigerd.
2.6 Het betoog van appellanten dat voor het deel van de erfverharding achter de schuur, waarop de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden (A1)" rust, een beroep kan worden gedaan op het overgangsrecht, faalt. Uit ter zitting getoonde foto's is gebleken dat hoewel er reeds enige erfverharding aanwezig was, deze is vergroot en in zijn geheel is vernieuwd. Nu sprake is van een gehele vernieuwing kunnen appellanten aan het overgangsrecht reeds hierom geen rechten ontlenen. De rechtbank is terecht en op goede gronden tot dezelfde conclusie gekomen.
2.7 Voorts betogen appellanten dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen weigeren.
2.7.1 Dat het college het parkeren van twee vrachtwagens, gelet op zijn beleid dat gericht is op behoud van de aan de gebieden eigen zijnde landschappelijke waarden, zoals omschreven in artikel 9, lid A en onder II, van de planvoorschriften niet wil toestaan, kan, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, niet als onredelijk worden beschouwd. De omstandigheid dat appellanten zich bereid hebben verklaard het terrein zodanig in te richten, zodat de vrachtauto's vanaf de weg niet zichtbaar zijn, doet aan het vorenstaande niet af.
2.8 Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen. Dit beginsel strekt niet zover dat op grond daarvan in strijd met artikel 44 van de WRO een aanlegvergunning zou moeten worden verleend. Voorts is gesteld noch gebleken dat in een gelijk geval door het college vrijstelling is verleend met toepassing van artikel 19 van de WRO. Het transportbedrijf aan de Stompwijkseweg 72 betreft geen gelijk geval nu ter zitting is komen vast te staan dat aan dit bedrijf geen aanlegvergunning of vrijstelling is verleend.
2.9 Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Steinebach-de Wit
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2007