ECLI:NL:RVS:2007:BA7789
Raad van State
- Hoger beroep
- H.G. Lubberdink
- B. van Wagtendonk
- M.G.J. Parkins-de Vin
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake de afwijzing van de aanvraag tot voortzetting van verstrekkingen aan een vreemdeling door het COA
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, die op 12 december 2006 een eerdere afwijzing van een aanvraag tot voortzetting van verstrekkingen aan een vreemdeling had vernietigd. De vreemdeling had op 24 maart 2006 een aanvraag ingediend bij de minister om vast te stellen dat sprake was van een situatie analoog aan artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. Het COA had op 13 april 2006 deze aanvraag afgewezen, zonder te wachten op een besluit van de minister. De rechtbank oordeelde dat het COA onzorgvuldig had gehandeld, omdat het niet had gewacht op de beslissing van de minister over de aanvraag van de vreemdeling.
De Raad van State oordeelde echter dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het COA had moeten wachten op het besluit van de minister. De Raad stelde vast dat het recht op opvang pas ontstaat nadat de minister heeft vastgesteld dat artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 van toepassing is. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. Dit betekent dat de afwijzing van het COA in stand blijft, omdat het COA niet verplicht was om de beslissing van de minister af te wachten voordat het op de aanvraag van de vreemdeling besliste.
De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van het COA en de rol van de minister in het proces van aanvragen voor opvangvoorzieningen. De Raad concludeerde dat de grieven van het COA gegrond waren en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.