200607792/1.
Datum uitspraak: 20 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Amersfoort,
tegen de uitspraak in de zaken nos. SBR 06/2561 en 06/2562 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 15 september 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort.
Bij besluit van 17 januari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort (hierna: het college) geweigerd aan appellante vrijstelling te verlenen voor het vestigen van een makelaarskantoor op het perceel [locatie] te Amersfoort (hierna: het perceel).
Bij besluit van 12 juni 2006 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 september 2006, verzonden op 19 september 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 24 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op 26 oktober 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 15 maart 2007 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juni 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigden] en bijgestaan door mr. H.J. Breeman, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. I.G. van den Koninck, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het perceel heeft op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Vathorst, uitwerkingsplan De Velden I" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Woondoeleinden W-2".
2.2. Vast staat dat het vestigen van een makelaarskantoor op het perceel in strijd is met de op het perceel rustende bestemming. Tevens staat vast dat vrijstelling op grond van artikel 15, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) juncto artikel 8, eerste lid, van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften (hierna: de planvoorschriften) niet tot de mogelijkheden behoort.
2.3. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 kan het college vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan voor een wijziging in het gebruik van opstallen in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft en het gebruik niet meer omvat dan een bruto-vloeroppervlak van 1500 m².
2.4. Appellante betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het college inzake de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO geen onredelijk beleid voert en derhalve vrijstelling heeft kunnen weigeren.
2.4.1. Dit betoog faalt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het college als uitgangspunt hanteert dat de mogelijkheid tot verlening van vrijstelling primair in artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften is neergelegd. Voor vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO is, indien niet wordt voldaan aan genoemd artikel 8, eerst dan plaats indien sprake is van een belangwekkend ruimtelijk en/of maatschappelijk belang. Met de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat dit beleid niet onredelijk is en niet valt in te zien dat het college dit niet bij de beoordeling van het verzoek om vrijstelling heeft mogen toepassen. Nu door appellante niet aannemelijk is gemaakt dat het college ten onrechte heeft gesteld dat een makelaarskantoor niet als een belangwekkend ruimtelijk en/of maatschappelijk belang kan worden aangemerkt, heeft het college dan ook in redelijkheid vrijstelling kunnen weigeren.
2.5. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet nu in geen van de door appellante genoemd gevallen sprake is van een gelijk geval. Voor het makelaarskantoor dat is gevestigd op [locatie 1] is vrijstelling verleend als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften. Ten aanzien van het kinderdagverblijf en de hypotheekadviseur die zich respectievelijk bevinden op [locatie 2] en [locatie 3] geldt dat deze in aanmerking komen voor vrijstellingverlening als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften. Ten aanzien van de vestiging van een tandarts op het perceel [locatie 4] heeft het college voldoende inzichtelijk gemaakt dat een dergelijke voorziening voldoet aan het criterium belangwekkend maatschappelijk belang zodat vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO is verleend. Tegen het schoonheidssalon, die is gevestigd op het perceel [locatie 5] zal, zoals het college heeft gesteld, handhavend worden opgetreden. De vrijstellingverlening op grond van artikel 19, derde lid, van de WRO ten behoeve van het kinderdagverblijf op de [locatie 6] betreft een door het college gemaakte fout. Het gelijkheidsbeginsel strekt echter niet zover dat dit tot gevolg moet hebben dat eveneens aan appelante in strijd met het door het college gevoerde beleid vrijstelling wordt verleend. Tot slot is het verzoek tot verlening van vrijstelling ten behoeve van de tandartspraktijk op het perceel [locatie 7] ingetrokken, zodat in dit geval eveneens geen sprake is van een gelijk geval.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Steinebach-de Wit
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2007