ECLI:NL:RVS:2007:BA7098

Raad van State

Datum uitspraak
13 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200607318/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding door horecaonderneming na subsidiebesluit voor concurrent

In deze zaak heeft de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Horecaexploitatie Metropool B.V." hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. Het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden had op 14 oktober 2002 een verzoek om schadevergoeding van appellante afgewezen. Appellante stelde dat zij schade had geleden door een subsidiebesluit van de gemeenteraad van Leeuwarden, dat een subsidie van ƒ 1.500.000,00 verleende aan de stichting "Stichting Monuminten yn Fryslân" voor de herbestemming van het Stadhouderlijk Hof te Leeuwarden. Appellante betoogde dat dit besluit leidde tot een oneerlijke concurrentie, waardoor zij leegstandsverliezen leed.

De rechtbank Leeuwarden had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, omdat zij niet voldoende bewijs had geleverd voor haar schadeclaim. De Raad van State oordeelde dat de bewijslast bij appellante lag en dat zij niet aannemelijk had gemaakt dat de door haar gestelde schade het gevolg was van het subsidiebesluit. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet had voldaan aan de verplichting om gegevens over te leggen die haar schade konden onderbouwen.

De Raad van State concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en dat de aangevallen uitspraak bevestigd diende te worden. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 13 juni 2007.

Uitspraak

200607318/1.
Datum uitspraak: 13 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Horecaexploitatie Metropool B.V.", gevestigd te Leeuwarden,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. 05/2187 van de rechtbank Leeuwarden van 14 september 2006 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 14 oktober 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (hierna: het college) een verzoek van appellante om vergoeding van schade afgewezen.
Bij besluit van 26 maart 2003 heeft het college, voor zover thans van belang, het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 november 2004 heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Bij besluit van 8 november 2005 heeft het college het bezwaar van appellante opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 september 2006, verzonden op 15 september 2006, heeft de rechtbank het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 5 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op 6 oktober 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 november 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 29 november 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van appellante. Dit is aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. W. Sleijfer, advocaat te Leeuwarden, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.J. Achterhof, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellante heeft verzocht om vergoeding van schade, beweerdelijk geleden door het besluit van 19 december 1994 (hierna: het subsidiebesluit), waarbij de gemeenteraad van Leeuwarden (hierna: de gemeenteraad) aan de stichting "Stichting Monuminten yn Fryslân" een subsidie heeft verleend van ƒ 1.500.000,00 (€ 680.670,32) ten behoeve van de herbestemming van het Stadhouderlijk Hof te Leeuwarden. Volgens appellante heeft voormeld besluit ertoe geleid dat in het Stadhouderlijk Hof een hotel-restaurant kan worden geëxploiteerd met een lagere exploitatielast, zodat de concurrentieverhouding tussen dat hotel-restaurant en het hotel-restaurant van appellante sterk wordt beïnvloed en appellante schade lijdt, in het bijzonder door leegstandsverliezen.
Tegen voormeld besluit is geen rechtmiddel aangewend, zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is en derhalve van de rechtmatigheid ervan, zowel wat betreft zijn inhoud als wat betreft de wijze van tot stand komen, moet worden uitgegaan.
2.2.    In het besluit van 8 november 2005 heeft het college, daartoe gedelegeerd door de gemeenteraad, zich op het standpunt gesteld dat appellante door het overleggen van gegevens met betrekking tot haar exploitatie en het verloop daarvan over de desbetreffende exploitatiejaren niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door haar gestelde schade in de exploitatie van haar inmiddels voormalige horecaonderneming "Van den Berg State" te Leeuwarden het gevolg is van het subsidiebesluit.
2.3.    De rechtbank heeft overwogen dat appellante de door haar gestelde schadeposten en de omvang ervan diende te onderbouwen. Omdat appellante, hoewel het college haar daartoe meermalen in de gelegenheid heeft gesteld, geen gegevens heeft overgelegd over haar omzetverlies, is de rechtbank van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door haar gestelde schade het gevolg is van het subsidiebesluit.
2.4.    Partijen hebben ter zitting te kennen gegeven ervan uit te gaan dat het verzoek om schadevergoeding van appellante is gebaseerd op het algemeen rechtsbeginsel van de gelijkheid voor de openbare lasten (hierna: het égalité-beginsel).
2.5.    Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat thans de hoogte van de geleden schade niet ter discussie is, maar uitsluitend of sprake is van causaal verband tussen het subsidiebesluit en de geleden schade. Voor zover het op de weg van appellante lag om gegevens in het geding te brengen, had de rechtbank, gelet op het door appellante gedane aanbod de schade door deskundigen te laten bepalen, haar tot dit bewijs dienen toe te laten, dan wel zelf een deskundige dienen in te schakelen.
2.5.1.    Het betoog slaagt niet. Bij een op het égalité-beginsel gebaseerd verzoek om schadevergoeding ligt de bewijslast in de eerste plaats op de verzoeker. Nog daargelaten of het égalité-beginsel in een geval als het onderhavige grondslag kan vormen voor het verzoek van appellante lag het derhalve op de weg van appellante gegevens en bescheiden over te leggen die het college nodig had om te kunnen vaststellen of appellante de door haar gestelde schade heeft geleden en op basis daarvan of deze schade het gevolg is van het subsidiebesluit. Hoewel het college haar daartoe in de gelegenheid heeft gesteld, heeft appellante geen gegevens overgelegd waarmee aannemelijk is gemaakt dat de gestelde schade het gevolg is van dat besluit.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank terecht voorbij gegaan aan het door appellante in beroep gedane aanbod bewijs te leveren en heeft de rechtbank mogen afgezien van het inschakelen van een deskundige. Dat het college de aanvraag niet buiten behandeling heeft gesteld, doet aan het vorenstaande niet af, aangezien het college ingevolge artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) een bevoegdheid toekomt tot buiten behandeling stellen, doch daartoe niet gehouden is.
Het beroep van appellante op de uitspraak van de Afdeling van 14 januari 2000 in zaak no. H01.99.0093 (JB 2000, 65), waarbij is overwogen dat aannemelijk is dat appellante door de herbestemming van het Stadhouderlijk Hof omzetverlies lijdt, slaagt niet. Die overweging heeft betrekking op de beantwoording van de vraag of appellante belanghebbende is ter zake van de afwijzende beslissing op het door haar gedane verzoek tot intrekking van het subsidiebesluit, hetgeen een andere beoordeling inhoudt dan de beantwoording van de vraag of appellante in het kader van een door haar ingediend verzoek om schadevergoeding aannemelijk heeft gemaakt dat de gestelde schade het gevolg is van dat subsidiebesluit.
De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 23 juli 2003 in zaak no.
200206165/1(AB 2003, 448), terecht overwogen dat de Awb geen grondslag biedt voor de stelling dat appellante eerst bewijsstukken hoeft te overleggen, nadat in rechte vaststaat dat de door haar gestelde schade aan het subsidiebesluit kan worden toegerekend.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak                                  w.g. Planken
Voorzitter                                  ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2007
385-299