201303174/1/A2.
Datum uitspraak: 28 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 maart 2013 in zaak nr. 12/10160 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 22 mei 2012 heeft de minister een verzoek van [bedrijf], rechtsvoorganger van [appellant], om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 21 september 2012 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 maart 2013 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 21 september 2012 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 april 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. A.J.T.J. Meuwissen, advocaat te Maasbracht, en de minister vertegenwoordigd door mr. M.K. Hoekstra, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten, voor zover betrekking hebbend op schadevergoeding, in werking getreden. Uit het in artikel IV, eerste lid, van die wet neergelegde overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
2. Bij besluit van 2 oktober 2006, gehandhaafd bij besluit van 12 september 2007, heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (thans: de minister) aan [appellant] een boete van € 32.000,00 opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen door in Nederland vreemdelingen arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning (hierna: het boetebesluit).
Bij uitspraak van 2 juli 2008 heeft de rechtbank Maastricht het tegen het boetebesluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is hoger beroep bij de Afdeling ingesteld.
Bij besluit van 17 november 2011 heeft de minister het boetebesluit herroepen. Naar aanleiding van dit besluit heeft [appellant] het hoger beroep tegen de uitspraak van 2 juli 2008 ingetrokken.
3. Bij brief van 7 maart 2012 heeft [appellant] de minister verzocht om vergoeding van schade als gevolg van de ten onrechte opgelegde boete. Hij heeft gesteld dat de geleden schade door de opgelegde boete € 10.500,00 bedraagt, bestaande uit een misgelopen opdracht tot het verrichten van werkzaamheden ter grootte van dit bedrag. Daarnaast heeft hij verzocht om vergoeding van wettelijke rente, te berekenen over dit bedrag.
4. Bij het na bezwaar gehandhaafde besluit van 22 mei 2012 heeft de minister het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Daaraan heeft de minister ten grondslag gelegd dat het boetebesluit niet onrechtmatig was.
De rechtbank heeft overwogen dat, nu de minister het boetebesluit heeft herroepen op de grond dat niet meer kon worden vastgesteld of in het geval van [appellant] tewerkstellingsvergunningen waren vereist, het ervoor moet worden gehouden dat [appellant] niet over deze vergunningen hoefde te beschikken. Gelet hierop heeft de rechtbank geoordeeld dat het boetebesluit onrechtmatig was. De rechtbank heeft daarom het beroep gegrond verklaard en het besluit van 21 september 2012 vernietigd. De rechtbank heeft evenwel aanleiding gezien te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven, omdat [appellant] de gestelde schade niet heeft gespecificeerd.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door aldus te oordelen, heeft miskend dat hij door de misgelopen opdracht schade heeft geleden, waaronder personeelskosten die uit een offerte blijken en vervolgschade.
5.1. Onder verwijzing naar de uitspraken van 23 juli 2003 in zaak nr. 200206165/1 en van 13 juni 2007 in zaak nr. 200607318/1 overweegt de Afdeling, dat het aan [appellant], als indiener van een verzoek om vergoeding van schade bij de minister, was om bij het verzoek gegevens en bescheiden over te leggen die de minister nodig had om te kunnen vaststellen of [appellant] daadwerkelijk de door hem gestelde schade heeft geleden. Jurisprudentie in letselschadezaken, waar [appellant] op heeft gewezen, is niet van toepassing op een besluit over schadevergoeding als hier aan de orde, zodat aan die jurisprudentie geen betekenis toekomt.
5.2. [appellant] heeft niet gespecifieerd uit welke kosten de gestelde schade bestaat en zijn verzoek aan de minister niet met bewijsstukken gestaafd. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat [appellant] met de enkele verwijzing naar een offerte de schade niet aannemelijk heeft gemaakt. Bovendien heeft [appellant] de gestelde vervolgschade niet gevorderd van de minister bij het verzoek om vergoeding van schade. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de minister deze schade terecht niet voor vergoeding in aanmerking heeft gebracht.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank het verzoek om volledige vergoeding van kosten van rechtsbijstand, gemaakt in de bezwaar- en beroepsprocedure, ten onrechte heeft afgewezen.
De rechtbank heeft met juistheid het limitatieve en forfaitaire karakter van de exclusieve regeling voor proceskostenvergoeding op de voet van artikel 8:75, in samenhang gelezen met artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb) in aanmerking genomen.
De rechtbank heeft verder terecht geen grond aanwezig geacht voor vergoeding van door [appellant] gemaakte kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. Zoals hierna onder 8 wordt overwogen, heeft de rechtbank terecht bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 21 september 2012 in stand blijven. Het primaire besluit van 22 mei 2012 is niet herroepen, zodat niet is voldaan aan de vereisten voor toepassing van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.
Proceskosten die verband houden met de behandeling van het beroep en die de toegekende forfaitaire vergoeding te boven gaan, kunnen, gelet op de eerdergenoemde exclusieve regeling, niet voor vergoeding in aanmerking komen op basis van artikel 8:73 van de Awb. De rechtbank heeft voorts in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd terecht geen aanleiding gezien om met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Bpb een hogere proceskostenvergoeding toe te kennen dan de door haar uitgesproken vergoeding.
7. Voor vergoeding van kosten van rechtsbijstand, gemaakt voorafgaand aan het primaire besluit van 22 mei 2012, bestaat evenmin grond, reeds omdat [appellant] voor eerst in hoger beroep en niet in verband met het verzoek om vergoeding van schade, van de minister om vergoeding van deze kosten heeft verzocht.
8. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de minister niet aan het door [appellant] gedane verzoek om schadevergoeding tegemoet hoefde te komen. Anders dan [appellant] betoogt, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank de minister opdracht had moeten geven een nieuw besluit te nemen teneinde de schade vast te stellen. Gelet op de onder 5.1 vermelde beoordelingsmaatstaf zou een nieuw besluit op het door [appellant] gemaakte bezwaar niet leiden tot een ander besluit dan dat waartoe het vernietigde besluit van 21 september 2012 strekt. De rechtbank heeft daarom terecht aanleiding gezien te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.M.A. Koster, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Koster
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2014
710.