ECLI:NL:RVS:2007:BA7096

Raad van State

Datum uitspraak
13 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200607449/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestemmingsplan en bestuursdwang bij strijdig gebruik van agrarisch perceel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin het college van burgemeester en wethouders van Moordrecht een dwangsom heeft opgelegd aan [appellant A] voor het beëindigen van strijdig gebruik van een agrarisch perceel. Het college had op 21 september 2005 besloten dat [appellant A] een einde moest maken aan het gebruik van het perceel voor een verhuur- en grondverzetbedrijf, wat in strijd was met de agrarische bestemming van het perceel. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep van appellanten ongegrond, waarna zij hoger beroep instelden.

De Raad van State oordeelt dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, gezien het algemeen belang van handhaving van bestemmingsplannen. Appellanten betogen dat er concreet zicht op legalisatie was, maar de Raad van State oordeelt dat dit niet het geval was. Eerder verzoeken om wijziging van de bestemming waren afgewezen en er was geen nieuw verzoek ingediend. De voorzieningenrechter had terecht geoordeeld dat er geen reden was om van handhavend optreden af te zien.

De Raad bevestigt de uitspraak van de voorzieningenrechter en oordeelt dat het hoger beroep ongegrond is. Er zijn geen proceskosten vergoedingen toegewezen, aangezien er geen aanleiding voor was. De uitspraak benadrukt het belang van handhaving van bestemmingsplannen en de verantwoordelijkheden van betrokken partijen in dergelijke procedures.

Uitspraak

200607449/1.
Datum uitspraak: 13 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend respectievelijk gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06/5195 en 06/5133 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 4 september 2006 in het geding tussen:
appellanten en [wederpartijen]
en
het college van burgemeester en wethouders van Moordrecht.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 21 september 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Moordrecht (hierna: het college) [appellant A] onder oplegging van een dwangsom gelast een einde te maken aan het strijdige gebruik van gronden en opstallen op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 23 mei 2006 heeft het college het daartegen door appellanten en [wederpartijen] (hierna: de besloten vennootschappen) gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 september 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellanten en de besloten vennootschappen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 10 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op 11 oktober 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 november 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 6 december 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 mei 2007, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, zijn verschenen. Het college is niet verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter ten onrechte [appellant A] als overtreder heeft aangemerkt, nu uitsluitend [appellant B] de bewuste activiteiten pleegt.
2.1.1.    Alhoewel de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat [appellant A] directeur en enig aandeelhouder is van [appellant B] behoeft dit in verband met het navolgende niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak te leiden.
Vast staat dat de in geding zijnde dwangsomaanschrijving gericht is aan [appellant A]. Niet is weersproken dat [appellant A] directeur en enig aandeelhouder is van [wederpartij A], welke vennootschap directeur en enig aandeelhouder is van [appellant B].
Voorgaande constructie tussen de verschillende besloten vennootschappen heeft tot gevolg dat [appellant A] als overtreder kon worden aangeschreven tot beëindiging van de gewraakte activiteiten, nu hij degene is die feitelijk leiding heeft gegeven aan en de volledige zeggenschap uitoefende over die activiteiten. Dat dit niet het geval zou zijn, is door appellanten niet aannemelijk gemaakt.
2.2.    Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied" rust op het betrokken perceel de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" met de subbestemming "weidegebied (Aw)".
Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder A, van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften (hierna: de planvoorschriften) zijn de als zodanig bestemde gronden bestemd voor de (melk-)veehouderij ten behoeve van grondgebonden agrarische bedrijven.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, onder A, sub b, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders, voor zover thans van belang, bevoegd om het bestemmingsplan te wijzigen onder toepassing van artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, indien de wijziging betrekking heeft op het van de plankaart verwijderen van een "Agrarisch bouwperceel A(b)" indien sprake is van bedrijfsbeëindiging ter plaatse, waarbij aan de eventueel overblijvende (agrarische) bedrijfswoning en (een deel van) de voormalige bedrijfsgebouwen een bestemming voor "Woondoeleinden" overeenkomstig artikel 4 van deze voorschriften mag worden gegeven, met dien verstande dat voormalige agrarische bedrijfsgebouwen, behalve als bijgebouw bij een woning, bestemd mogen worden voor opslagdoeleinden voor caravans, boten en daarmee gelijk te stellen goederen, atelierruimte of bedrijfsruimte voor bedrijven voorkomend binnen de categorieën 1 en 2 van de bij deze voorschriften behorende staat van bedrijfsactiviteiten en voor bedrijven die daarin niet voorkomen, doch die naar aard gelijk gesteld moeten worden met bedrijven in de categorieën 1 en 2. Een en ander geldt mits per agrarisch bouwperceel en/of bouwvlak niet meer dan één bedrijf gevestigd wordt, vestiging plaats heeft binnen gebouwen aanwezig op het tijdstip waarop het plan in ontwerp ter inzage is gelegd, er geen sprake is van verkeersaantrekkende werking, er geen overwegende bezwaren bestaan uit een oogpunt van natuur en landschap en de bedrijfsvoering zich verdraagt met de agrarische exploitatie van omliggende gronden.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften is het verboden gronden en bebouwing te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de ingevolge het plan aan de gronden gegeven bestemming.
2.3.    Niet in geschil is dat ten tijde van het bestreden besluit in strijd met de agrarische bestemming van het perceel een verhuur- en grondverzetbedrijf werd geëxploiteerd, hetgeen in strijd met artikel 15, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften was. Derhalve was het college bevoegd handhavend op te treden.
2.4.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5.    Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat concrete stappen zijn genomen om te voldoen aan de voorwaarden voor toepassing van de wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 3, vierde lid, onder A, sub b, van de planvoorschriften, zodat concreet zicht op legalisatie bestond ten gevolge waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien.
2.5.1.    Dit betoog faalt. Een eerder verzoek van appellanten om toepassing te geven aan artikel 3, vierde lid, onder A, sub b, van de planvoorschriften  is door het college bij besluit van 9 juli 2002 afgewezen. Bij uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 15 augustus 2003 is het beroep daartegen ongegrond verklaard. Na deze uitspraak heeft [appellant A] niet wederom een verzoek tot toepassing van de wijzigingsbevoegdheid ingediend. Het oordeel van de voorzieningenrechter dat geen concreet zicht op legalisatie bestond, is dan ook, gezien het voorgaande en de omstandigheid dat het beleid van het college ten aanzien van niet-agrarische activiteiten in het buitengebied sindsdien niet is gewijzigd en het college in verband hiermee niet bereid is de illegale situatie te legaliseren, juist.
Het betoog van appellanten dat hen niet was medegedeeld dat een nieuw verzoek tot toepassing van de wijzigingsbevoegdheid had moeten worden ingediend, doet aan het vorenstaande niet af. Het lag immers op de weg van [appellant A] om een dergelijk verzoek in te dienen, zoals hij ook al eerder had gedaan.
Ten aanzien van de door appellanten gedane voorstellen in het kader van onderhandelingen met het college heeft de voorzieningenrechter eveneens met juistheid geoordeeld dat betwijfeld kan worden of zal worden voldaan aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 3, vierde lid, onder A, sub b, van de planvoorschriften, zodat in zoverre legalisatie evenmin in de rede ligt. De omstandigheid dat inmiddels veranderingen op het perceel hebben plaatsgevonden, zoals appellanten stellen, kunnen in deze procedure geen rol spelen nu deze dateert van na het bestreden besluit.
Dit geldt eveneens voor de omstandigheid dat appellanten in oktober 2006 een bedrijfsplan dan wel wijzigingsverzoek hebben ingediend.
2.6.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.     Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink                        w.g. Steinebach-de Wit
Lid van de enkelvoudige kamer            ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2007
328-552.