200607448/1.
Datum uitspraak: 13 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend respectievelijk gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06/5502 en 06/5228 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 4 september 2006 in het geding tussen:
appellanten en [wederpartijen]
het college van burgemeester en wethouders van Moordrecht.
Bij besluit van 30 augustus 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Moordrecht (hierna: het college) [appellant A] onder aanzegging van bestuursdwang gelast de op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) geplaatste zeecontainers en portocabins te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 23 mei 2006 heeft het college het daartegen door appellanten en [wederpartijen] (hierna: de besloten vennootschappen) gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 september 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellanten en de besloten vennootschappen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 10 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op 11 oktober 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 november 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 5 december 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 mei 2007, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, zijn verschenen. Het college is niet verschenen.
2.1. Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter ten onrechte [appellant A] als overtreder heeft aangemerkt, nu uitsluitend [appellant B] in strijd met artikel 40 van de Woningwet heeft gehandeld.
2.1.1. Alhoewel de voorzieningenrechter ten onrechte geen overwegingen heeft gewijd aan bovenstaande ook in het beroep bij de rechtbank aangevoerde beroepsgrond, behoeft dit in verband met het navolgende niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak te leiden.
Ingevolge artikel 5:24, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursdwangbeschikking onder andere aan de overtreder worden gericht.
Niet is weersproken dat [appellant A] directeur en enig aandeelhouder is van [wederpartij A], welke vennootschap directeur en enig aandeelhouder is van [appellant B].
Voorgaande constructie tussen de verschillende besloten vennootschappen heeft tot gevolg dat [appellant A] als overtreder kon worden aangeschreven tot verwijdering van de zeecontainers en portocabins, nu hij degene is die feitelijk leiding heeft gegeven aan en de volledige zeggenschap uitoefende over hetgeen op het perceel plaatsvond. Dat dit niet het geval zou zijn, is door appellanten niet aannemelijk gemaakt.
2.2. Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied" rust op het betrokken perceel de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" met de subbestemming "weidegebied (Aw)".
Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder A, van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften (hierna: de planvoorschriften) zijn de als zodanig bestemde gronden bestemd voor de (melk-)veehouderij ten behoeve van grondgebonden agrarische bedrijven.
2.3. Tussen partijen is niet in geschil dat de portocabins en zeecontainers zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning ingevolge artikel 40, eerste lid van de Woningwet zijn geplaatst. Het college was derhalve bevoegd handhavend op te treden.
2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat ten aanzien van de op het perceel geplaatste zeecontainers en portocabins.
2.5.1. Dit betoog faalt. Vast staat dat het bestemmingsplan, gelet op artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften geen mogelijkheid tot legalisatie biedt. Anders dan appellanten is de Afdeling van oordeel dat de voorzieningenrechter op juiste gronden heeft overwogen dat legalisatie van de zeecontainers en portocabins slechts mogelijk zal zijn indien het illegale gebruik dat van het perceel wordt gemaakt, gelegaliseerd wordt. Nu de Afdeling in de uitspraak van heden met zaakno.
200607449/1heeft geoordeeld dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat van het in strijd met de agrarische bestemming gebruik maken van het perceel, kan van een concreet zicht op legalisatie van de op het perceel aanwezige zeecontainers en portocabins evenmin worden gesproken.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Steinebach-de Wit
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2007