200702315/1.
Datum uitspraak: 17 april 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 07/9933 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 27 maart 2007 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 1 juni 2006 is appellant in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 maart 2007, verzonden op 29 maart 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht (hierna: de rechtbank), het door appellant tegen de voortduring daarvan ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 2 april 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 6 april 2007 heeft de Staatssecretaris van Justitie een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Niet in geschil is dat ingevolge artikel 84, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 95, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) geen hoger beroep openstaat tegen de uitspraak van 27 maart 2007. Appellant betoogt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 9 februari 2007 in zaak no. 200700218/1 (JV 2007/108), dat er grond is om niettemin van het hoger beroep kennis te nemen, omdat de uitspraak van de rechtbank, anders dan daarin is vermeld, niet in het openbaar is uitgesproken. Indien, zo betoogt appellant, uitspraken in het openbaar zouden worden gedaan, dan zouden partijen ook moeten worden uitgenodigd om daarbij aanwezig te zijn en dat is niet gebeurd. Nu de uitspraak eerst aan appellant bekend is gemaakt door toezending van een afschrift ervan op 29 maart 2007, is voorts de termijn voorzien bij artikel 96, tweede lid, van de Vw 2000 is overschreden, aldus appellant.
2.2. Voor kennisneming van een hoger beroep in weerwil van de wettelijke voorschriften die zich daartegen verzetten kan grond bestaan, indien sprake is van een ernstige schending van de eisen van een goede procesorde, dan wel van fundamentele rechtsbeginselen zodanig, dat van een eerlijk proces geen sprake is. In hetgeen appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat daarvan sprake is.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 februari 2003 in zaak no. 200300583/1; AB 2003, 327) dient, indien in de uitspraak is vermeld dat deze in het openbaar op een bepaalde datum is uitgesproken, daarvan uitgegaan te worden. Voorts stelt artikel 8:78 van de Algemene wet bestuursrecht noch enige andere rechtsregel de eis dat partijen dienen te worden uitgenodigd om bij het uitspreken door de rechtbank van haar beslissing aanwezig te zijn.
Nu het onderzoek ter zitting is gesloten op 20 maart 2007 en de uitspraak in het openbaar is uitgesproken op 27 maart 2007, is de termijn voorzien bij artikel 96, tweede lid, van de Vw 2000 niet overschreden.
Van een situatie als in zaak no. 200700218/1, waarnaar appellant verwijst, is in dit geval geen sprake.
2.3. De Afdeling is kennelijk onbevoegd van het hoger beroep kennis te nemen.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart zich onbevoegd van het hoger beroep kennis te nemen.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. M.A.A. Mondt Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens
Voorzitter w.g. Vonk
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak