ECLI:NL:RVS:2007:AZ8890

Raad van State

Datum uitspraak
9 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200700218/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • P.A. Offers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van vreemdelingenbewaring door niet-openbaar uitgesproken uitspraak

In deze zaak heeft de Raad van State op 9 februari 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, die op 11 december 2006 een beroep van appellant tegen een maatregel van vreemdelingenbewaring ongegrond had verklaard. De rechtbank had de uitspraak op 12 december 2006 verzonden, maar appellant ontving deze pas op 3 januari 2007. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank de uitspraak niet in het openbaar had gedaan, zoals vereist door artikel 8:78 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit gebrek leidde tot de conclusie dat de uitspraak nietig was, omdat de wettelijke norm niet was nageleefd. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellant gegrond. De maatregel van bewaring werd onrechtmatig verklaard met ingang van 13 december 2006, en de Raad van State bepaalde dat de vrijheidsontnemende maatregel per 9 februari 2007 moest worden opgeheven. Tevens werd de Staat der Nederlanden veroordeeld tot schadevergoeding aan appellant en vergoeding van proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van de openbaarmaking van rechterlijke uitspraken in vreemdelingenzaken en de gevolgen van het niet naleven van deze procedurele vereisten.

Uitspraak

200700218/1.
Datum uitspraak: 9 februari 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/57653 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, gedaan op 11 december 2006 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 november 2006 is appellant in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak gedaan op 11 december 2006, verzonden op 12 december 2006 respectievelijk op 3 januari 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 8 januari 2007, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 16 januari 2007 heeft de Minister van Justitie (hierna: de minister) een reactie ingediend.
Bij brief van 25 januari 2007 heeft appellant een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 69, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, bedraagt de termijn voor het indienen van een hoger-beroepschrift een week.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, vangt de termijn voor het indienen van een hoger-beroepschrift aan met ingang van de dag na die, waarop de aangevallen uitspraak op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.
Ingevolge artikel 8:79, eerste lid, voor zover thans van belang, zendt de griffier binnen twee weken na de dagtekening van de uitspraak kosteloos een afschrift van de uitspraak aan partijen.
2.1.1. Appellant stelt dat hij tijdig, want binnen 7 dagen na bekendmaking van de uitspraak aan zijn gemachtigde, hoger beroep heeft ingesteld. Onder de uitspraak staat weliswaar dat deze op 12 december 2006 is verzonden, doch de uitspraak is eerst op 3 januari 2007 aan hem verzonden, aldus appellant.
2.1.2. Bij de op de zaak betrekking hebbende stukken bevindt zich een origineel van een brief van 12 december 2006 van de rechtbank aan de minister betreffende het toezenden van de uitspraak, alsmede twee communicatierapporten van verzending van die brief en de uitspraak aan de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. Uit die rapporten blijkt dat de uitspraak op 12 december 2006 tweemaal is verzonden aan die minister. Van verzending op die datum, per faxbericht of anderszins, aan de gemachtigde van de vreemdeling blijkt niet.
Uit een derde communicatierapport van 3 januari 2007 blijkt van verzending per faxbericht op die dag van een brief en de uitspraak aan de gemachtigde. Op de brief, die tevens op dat derde communicatierapport is afgedrukt, is achter "datum" ingevuld 12 december 2006 en daarachter is een stempel aangebracht met de datum van 3 januari 2007.
2.1.3. Nu uit het dossier niet blijkt van een eerdere toezending van de uitspraak aan de gemachtigde van appellant dan op 3 januari 2007, moet van die datum als verzenddatum worden uitgegaan. Nu het hoger beroep per faxbericht op 8 januari 2007 is ontvangen, is het derhalve tijdig ingediend.
2.2. In grief 1 betoogt appellant dat de rechtbank de uitspraak niet in het openbaar heeft uitgesproken, nu in de uitspraak staat dat deze "is gedaan" op 11 december 2006 en derhalve de woorden "in het openbaar" daarin niet voorkomen. Nu de uitspraak niet voldoet aan een essentiële wettelijke norm, heeft dit nietigheid tot gevolg, aldus appellant.
2.2.1. Ingevolge artikel 8:78 van de Awb spreekt de rechtbank de beslissing, bedoeld in artikel 8:77, eerste lid, onderdeel c, in het openbaar uit, in tegenwoordigheid van de griffier.
2.2.2. In de uitspraak van de rechtbank is, voor zover thans van belang, vermeld dat deze is gedaan op 11 december 2006 en is bekendgemaakt door verzending aan partijen. Uit de uitspraak zelf blijkt derhalve niet dat de beslissing overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:78 van de Awb, in het openbaar is uitgesproken. Evenmin bevindt zich bij de op de zaak betrekking hebbende stukken een proces-verbaal waaruit blijkt dat dat is geschied. De rechtbank heeft desgevraagd bij brief van 1 februari 2007 medegedeeld dat er geen proces-verbaal van openbaarmaking van de uitspraak is opgemaakt en dat er geen andere handelingen hebben plaatsgevonden dan het bekendmaken van de uitspraak door verzending van een afschrift daarvan aan partijen. Dit brengt met zich dat de uitspraak in strijd met artikel 8:78 van de Awb niet in het openbaar is uitgesproken.
Grief 1 slaagt.
2.2.3. Ambtshalve overweegt de Afdeling voorts het volgende.
2.2.4. Appellant heeft op 24 november 2006 tegen de hem opgelegde maatregel van bewaring beroep ingesteld. Het beroep is behandeld ter openbare zitting op 5 december 2006 en het onderzoek is ter zitting gesloten.
Ingevolge het bepaalde in artikel 94, derde lid, van de Vw 2000 diende de rechtbank binnen zeven dagen na sluiting van het onderzoek schriftelijk uitspraak te doen.
Nu de beslissing, bedoeld in artikel 8:77, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb, niet in het openbaar overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:78 van de Awb is uitgesproken en de uitspraak eerst aan appellant bekend is gemaakt door toezending van een afschrift daarvan op 3 januari 2007, is de termijn, voorzien bij artikel 94, derde lid, van de Vw 2000, overschreden. De eerdere verzending aan de minister kan hieraan niet afdoen.
Dit leidt met ingang van de dag volgend op de dag waarop uiterlijk uitspraak had dienen te worden gedaan tot onrechtmatigheid van de bewaring. De termijn voor het doen van uitspraak eindigde op 12 december 2006. De maatregel is daarom met ingang van 13 december 2006 onrechtmatig geworden.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De overige grieven behoeven geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op het vorenoverwogene, het inleidende beroep gegrond verklaren en de inbewaringstelling opheffen.
2.4. Aan appellant wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend voor de periode van 13 december 2006 tot 9 februari 2007.
2.5. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, gedaan op 11 december 2006 in zaak no. AWB 06/57653;
III. verklaart het door appellant bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel ingevolge artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 ingaande 9 februari 2007 wordt opgeheven;
V. veroordeelt de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) om aan appellant te betalen een bedrag van € 4.060,00 (zegge: vierduizend zestig euro), aan schadevergoeding te betalen;
VI. veroordeelt de Minister van Justitie tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de Secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en
mr. H. Troostwijk en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Vonk
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2007
345
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak