200604253/1.
Datum uitspraak: 25 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/268 van de rechtbank Dordrecht van 28 april 2006 in het geding tussen:
appellante, [wederpartijen]
het college van burgemeester en wethouders van Giessenlanden.
Bij besluit van 11 december 1997 (hierna: het primaire besluit) heeft het college van burgemeester en wethouders van Giessenlanden (hierna: het college) [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een dak met dakkapellen op de woning op het perceel, plaatselijk bekend [locatie] te [plaats], gemeente Giessenlanden (hierna: het perceel).
Bij besluit van 2 juni 1998 (hierna: de eerste beslissing op bezwaar) heeft het college het daartegen door appellante en [wederpartijen] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 april 2000 heeft rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante en [wederpartijen] ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 september 2000 in zaak no. 200002601/1 heeft de Voorzitter van de Afdeling (hierna: de Voorzitter) het daartegen door [wederpartijen] ingestelde hoger beroep, voor zover thans van belang, gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank van 14 april 2000 en de eerste beslissing op bezwaar vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak.
Bij besluit van 21 december 2001 (hierna: de tweede beslissing op bezwaar) heeft het college het door appellante en [wederpartijen] gemaakte bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 januari 2003 heeft de rechtbank het daartegen door appellante en [wederpartijen] ingestelde beroep gegrond verklaard en de tweede beslissing op bezwaar vernietigd.
Bij besluit van 26 februari 2004 (hierna: de derde beslissing op bezwaar) heeft het college het door appellante en [wederpartijen] gemaakte bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 april 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door [wederpartijen] ingestelde beroep
niet-ontvankelijk verklaard, het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover dit betrekking heeft op appellante, het college onbevoegd verklaard opnieuw te beslissen op het oorspronkelijke bezwaar van appellante en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 8 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 juli 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Vergunninghouder, die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, heeft bij brief van 11 september 2006 een reactie ingediend.
Bij brief van 13 september 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2007, waar het college, vertegenwoordigd door mr. E.A. Schep, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Voorts is vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. G.O. Groeskamp, advocaat te Gorichem, als partij gehoord. Appellante is met bericht van verhindering niet verschenen.
2.1. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de uitspraak van de rechtbank van 14 april 2000 jegens haar onherroepelijk is geworden en dat de ongegrondverklaring van haar bezwaar bij de eerste beslissing op bezwaar formele rechtskracht heeft gekregen. Appellante betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bij de tweede en derde beslissing op bezwaar onbevoegdelijk haar bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond heeft verklaard.
2.1.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft bij uitspraak van 14 april 2000 het beroep van appellante ter zake van de eerste beslissing op bezwaar ongegrond verklaard en appellante moet geacht worden in de eerste beslissing op bezwaar te hebben berust, nu zij tegen de uitspraak van de rechtbank geen hoger beroep heeft ingesteld. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college onbevoegdelijk bij de tweede en, na vernietiging daarvan, bij de derde beslissing op bezwaar, heeft beslist op het oorspronkelijke bezwaar van appellante tegen het primaire besluit.
Appellante is overigens door de tweede en derde beslissing op bezwaar niet in een nadeligere positie gebracht dan waarin zij zich bevond na de uitspraak van de rechtbank van 14 april 2000.
2.2. Anders dan appellante betoogt, heeft de rechtbank terecht aanleiding gezien toepassing te geven aan artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht teneinde het college onbevoegd te verklaren opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit en te bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de derde beslissing op bezwaar.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd voor zover aangevallen.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Steinebach-de Wit
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2007