200606647/1.
Datum uitspraak: 25 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/2987 van de rechtbank Haarlem van 4 augustus 2006 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats], gemeente Zaanstad
Bij besluit van 12 oktober 2005 heeft appellant (hierna: het college) geweigerd aan [verzoeker] vrijstelling en reguliere bouwvergunning te verlenen voor het legaliseren van een dakopbouw op een aanbouw op de woning, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 2 maart 2006 heeft het college het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 augustus 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 2 maart 2006 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 8 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 9 oktober 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 11 december 2006 heeft [verzoeker] een reactie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 april 2007, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J. Pot en mr. P. de Vries, ambtenaren van de gemeente, en [verzoeker], in persoon en bijgestaan door mr. E.S. Grimminck, advocaat te Alkmaar, en [partij], zijn verschenen.
2.1. Anders dan [verzoeker] ter zitting heeft betoogd, is de Afdeling van oordeel dat het college ontvankelijk is in zijn hoger beroep. De omstandigheid dat de bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsommen is verjaard, wat daar verder van zij, leidt niet tot het oordeel dat het college geen belang heeft bij beantwoording van de vraag of het naar aanleiding van de aanvraag van [verzoeker] ten onrechte heeft geweigerd vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het bouwplan.
2.2. Het bouwplan voorziet in de legalisatie van een uit een kapconstructie bestaande dakopbouw op de reeds aanwezige aanbouw van 4,50 m diep aan de achterzijde van de woning op het perceel, op zodanige wijze dat de kapconstructie van de woning is doorgetrokken over die gehele aanbouw.
2.3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan
"Centrum II Dorpsstraat" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Eengezinshuizen in open bebouwing met bijbehorende erven (EO)".
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en sub b, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor woningen met de daarbij behorende bijgebouwen, andere bouwwerken en erven, met dien verstande dat de hoofdgebouwen uitsluitend mogen worden opgericht binnen de op de plankaart aangegeven bebouwingsvlakken of -stroken.
2.4. Niet in geschil is - en ook de Afdeling gaat daarvan uit - dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Het hoger beroep beperkt zich tot de vraag of het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan.
2.5. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 1, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro) komt voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO in aanmerking een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.
2.6. Bij besluit van 16 maart 2004 heeft het college de beleidsnota "Erfbebouwing" (hierna: de beleidsnota) vastgesteld. Blijkens deze nota, waarin algemene uitgangspunten voor zij- en achtererven zijn opgenomen, wordt aan een bouwaanvraag voor bebouwing van een zij- of achtererf dat niet aan een openbare weg, aan openbaar water of aan openbaar groen grenst, zonder meer medewerking verleend indien het bouwplan binnen de in deze nota aangegeven maatvoering en situering past. Blijkens de beleidsnota is in het algemeen de maximaal toelaatbare hoogte van de gebouwen de goothoogte, die kan worden overschreden door een kap. Blijkens de beleidsnota zijn ten aanzien van bebouwing achter vrijstaande woningen als eisen gesteld: een maximale hoogte van 2,70 m, een maximale breedte van de gevelbreedte en een maximale diepte van 3 m.
2.7. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan niet in overeenstemming is met de beleidsnota. Daartoe voert het aan dat de beleidsnota slechts ruimte biedt voor een aanbouw van maximaal één bouwlaag met een maximumhoogte van 2,70 m, een maximale diepte van 3 m en maximaal gevelbreed.
2.7.1. Dit betoog slaagt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 8 maart 2006 in zaak nos.
200600924/1 en 200600924/2wordt blijkens de beleidsnota slechts vrijstelling verleend voor een uitbreiding aan de achterzijde van een vrijstaande woning met een maximale bouwhoogte van 2,70 m. Waar in de beleidsnota staat dat de maximaal toelaatbare hoogte van de gebouwen de goothoogte is, die kan worden overschreden door een kap, ziet dit niet op bebouwing buiten de bebouwingsstrook, maar op hoofdbebouwing binnen een bebouwingsstrook. Het bouwplan is derhalve niet in overeenstemming met de beleidsnota. De rechtbank heeft dit miskend.
2.8. Het college betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die afwijking van de beleidsnota rechtvaardigen.
2.8.1. Dit betoog slaagt eveneens. Niet is gebleken dat het college sedert de vaststelling van de beleidsnota vrijstelling heeft verleend voor uitbreidingen buiten het bebouwingsvlak aan de Genieweg met een vergelijkbare hoogte, op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Zoals het college terecht betoogt, heeft het zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het ook vanuit stedenbouwkundig oogpunt niet wenselijk is om van het vrijstellingenbeleid af te wijken, nu het bouwplan evenmin past in het voorontwerp van het bestemmingsplan "Centrum Assendelft".
2.9. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [verzoeker] tegen het besluit van 2 maart 2006 alsnog ongegrond verklaren.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 4 augustus 2006 in zaak no. AWB 06/2987;
III. verklaart het door [verzoeker] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Offers w.g. Steinebach-de Wit
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2007