200701598/1.
Datum uitspraak: 26 maart 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 07/6271 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 2 maart 2007 in het geding tussen:
de Minister van Justitie.
Bij besluit van 7 februari 2007 is appellant in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 maart 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 2 maart 2007, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 12 maart 2007 heeft de Staatssecretaris van Justitie een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Hetgeen in grief 1 aangevoerd kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), met dat oordeel volstaan.
2.2. In grief 2 klaagt appellant dat de rechtbank artikel 94, derde lid, van de Vw 2000 heeft geschonden door eerst acht dagen na sluiting van het onderzoek uitspraak op zijn beroep te doen. De hem opgelegde maatregel is daarom van meet af aan, doch in ieder geval vanaf 2 maart 2007 onrechtmatig, aldus appellant.
2.2.1. Ingevolge die bepaling doet de rechtbank schriftelijk of mondeling uitspraak. De schriftelijke uitspraak wordt binnen zeven dagen na de sluiting van het onderzoek gedaan. In afwijking van artikel 8:66, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de in dat artikel bedoelde termijn niet worden verlengd.
Ingevolge artikel 5, vierde lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft een ieder, wie door arrestatie of detentie zijn vrijheid is ontnomen, het recht voorziening te vragen bij het gerecht opdat deze spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie en zijn invrijheidsstelling beveelt, indien de detentie onrechtmatig is. De vraag of sprake is van een spoedige beslissing in de zin van dit artikel dient te worden beantwoord in het licht van de omstandigheden van het geval (uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 21 oktober 1986, in de zaak Sanchez-Reisse tegen Zwitserland, NJ 1988, 555).
2.2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 november 2006 in zaak no. 200607808/1, JV 2007/42), biedt het bepaalde in artikel 94, derde lid, van de Vw 2000 geen grond voor het oordeel dat enkele overschrijding van de daarbij gestelde termijn door de rechtbank met een dag zonder meer tot onrechtmatigheid van de bewaring leidt. In het licht van de omstandigheden van het geval dient te worden onderzocht of nog sprake was van een spoedige beslissing in de zin van voormeld artikel 5, vierde lid, van het EVRM.
Nu sprake is van een geringe overschrijding, de rechtbank op de eenentwintigste dag nadat het was ingediend op het beroep schriftelijk uitspraak heeft gedaan, derhalve de in het tweede en derde lid van artikel 94 van de Vw 2000 genoemde termijnen tezamen genomen niet heeft overschreden en geen bijzondere feiten en omstandigheden zijn gesteld die in dit geval tot een kortere tijdsduur nopen, is in dit het geval. De grief faalt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.N.H. Nguyen, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens
Voorzitter w.g. Nguyen
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak