ECLI:NL:RVS:2007:BA1683

Raad van State

Datum uitspraak
28 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200604094/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor schuur op perceel in Papendrecht

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Papendrecht om een vrijstelling en reguliere bouwvergunning te verlenen voor het bouwen van een schuur op een perceel in Papendrecht. Het college had op 2 maart 2004 besloten om de vergunning te weigeren, waarna de appellant bezwaar maakte. Dit bezwaar werd op 1 december 2004 ongegrond verklaard. De rechtbank Dordrecht bevestigde op 21 april 2006 deze beslissing, waarop de appellant hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 19 februari 2007 behandeld. De appellant, bijgestaan door zijn advocaat, voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het bouwplan niet onder het overgangsrecht kon worden gebracht. Hij stelde dat hij recht had op een uitruil vanwege eerder gesloopte bouwwerken op het perceel. De Raad van State oordeelde echter dat het beroep op het overgangsrecht niet kon slagen, omdat de gesloopte bouwwerken niet meer bestonden op het moment van de beslissing.

Daarnaast faalde het beroep van de appellant op het vertrouwensbeginsel. De rechtbank had terecht overwogen dat het advies van de adviescommissie geen rechtens te honoreren verwachtingen kon scheppen voor de appellant. De Raad van State concludeerde dat de hijskraan op een nabijgelegen perceel geen relevant feit was voor de beoordeling van het beroep, omdat deze op een perceel met een andere bestemming was gerealiseerd.

Uiteindelijk oordeelde de Raad van State dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200604094/1.
Datum uitspraak: 28 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Papendrecht,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/50 van de rechtbank Dordrecht van 21 april 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Papendrecht.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 2 maart 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Papendrecht (hierna: het college) geweigerd appellant vrijstelling en reguliere bouwvergunning te verlenen voor het bouwen van een schuur op het perceel aan de [locatie] te Papendrecht (hierna: het perceel).
Bij besluit van 1 december 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 april 2006, verzonden op 24 april 2006, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 1 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 juni 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 juli 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2007, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. H.W.F. Klarenaar, advocaat te Dordrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.J.M.M. Scholtes, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het bouwplan ziet op het legaliseren van een op het perceel aanwezige schuur/opslagplaats.
2.2.    Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, voor zover thans van belang, mag alleen en moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), voor zover thans van belang, kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. De gemeenteraad kan de vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
Op grond van het bestemmingsplan "Middenpolder" (hierna: het bestemmingsplan) rusten op het perceel de bestemmingen
"Bijzondere bebouwing" en "Tuin".
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften mogen op gronden bestemd voor "Bijzondere bebouwing" uitsluitend gebouwen worden opgericht voor de publieke dienst of daarmee naar het oordeel van burgemeester en wethouders gelijk te stellen inrichtingen als een kerk, een school, een verenigingsgebouw en dergelijke elk met ten hoogste één daarbij behorende dienstwoning.
Ingevolge artikel 9, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mogen de voor "Tuin" bestemde gronden niet worden bebouwd of overbouwd, tenzij ingevolge het plan of deze voorschriften bebouwing op of over deze gronden is toegestaan of nodig blijkt.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de planvoorschriften mogen ten tijde van de vaststelling van het plan van uitbreiding bestaande gebouwen, welke niet voldoen aan één of meer bepalingen dezer voorschriften, gedeeltelijk worden veranderd of gedeeltelijk worden vernieuwd, mits de afwijking van de voorschriften daarbij niet worden vergroot.
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd ten behoeve van geringe vergrotingen van reeds bestaande afwijkingen ontheffing te verlenen van het verbod als bedoeld in lid 1, indien de verwezenlijking van het plan daardoor niet wordt geschaad en ook overigens geen stedenbouwkundige belangen zich daartegen verzetten.
2.3.    Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan niet onder het overgangsrecht kan worden gebracht. Daartoe voert hij aan dat hem een beroep toekomt op het overgangsrecht vanwege de in het verleden op het perceel gesloopte bouwwerken, zodat een uitruil dient plaats te vinden.
2.3.1.    Dit betoog faalt. Een beroep op artikel 23, eerste lid, van de planvoorschriften kan slechts slagen indien het gaat om het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen van een ten tijde van de vaststelling van het plan van uitbreiding reeds bestaand bouwwerk, dat op het moment dat het beroep op het overgangsrecht wordt gedaan ook nog bestaand is. Vast staat dat het bij de door appellant bedoelde bouwwerken gaat om in het verleden op het perceel aanwezige bouwwerken die (ruim) voor het voormelde moment zijn gesloopt. Gelet hierop heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat daarmee de werking van het overgangsrecht verloren is gegaan.
2.4.    Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat aan het advies van de Commissie van advies voor de bezwaarschriften (hierna: de adviescommissie) niet het gerechtvaardigd vertrouwen kon worden ontleend dat het college de vrijstelling en de bouwvergunning zou verlenen. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is immers nodig dat een bevoegd bestuursorgaan mededelingen doet waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Aan het advies van de adviescommissie kunnen reeds vanwege het karakter daarvan, geen rechtens te honoreren verwachtingen worden ontleend.
2.5.    Hoewel appellant terecht betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de hijskraan, die op een nabijgelegen perceel is gerealiseerd, geen relevant feit was voor de beoordeling van het beroep, omdat gesteld noch gebleken is dat die hijskraan een ten tijde van de beslissing op bezwaar bekend feit was, leidt dit niet tot het daarmee beoogde doel. Aangezien de hijskraan is gerealiseerd op een perceel waarop een andere bestemming rust, is geen sprake van een gelijk geval dat door het college op andere wijze wordt behandeld.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Steinebach-de Wit
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2007
328-531.