200604505/1.
Datum uitspraak: 28 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/927 van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 mei 2006 in het geding tussen:
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland.
Bij besluit van 6 juli 2004 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college van gedeputeerde staten) geweigerd de door het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp (hierna: het college) gevraagde verklaring van geen bezwaar te verlenen ten behoeve van het bouwen van een dierenartsenpraktijk op het perceel aan de [locatie] te Pijnacker, gemeente Pijnacker-Nootdorp (hierna: het perceel).
Bij besluit van 10 januari 2005 heeft het college van gedeputeerde staten het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 mei 2006, verzonden op 12 mei 2006, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 19 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 juli 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 24 augustus 2006 heeft appellant een nadere reactie ingediend.
Bij brief van 26 september 2006 heeft het college van gedeputeerde staten van antwoord gediend.
Het college is in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college van gedeputeerde staten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2007, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. V.A. Textor, advocaat te Amsterdam, en het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. H. Kats, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is het college, vertegenwoordigd door M.A. Boender, ambtenaar van de gemeente, als partij gehoord.
2.1. Het bouwplan is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied", op grond waarvan op het perceel de bestemming "Agrarische doeleinden, klasse D" rust. Teneinde bouwvergunning te kunnen verlenen met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) heeft het college het college van gedeputeerde staten verzocht om een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in dat artikel.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college van gedeputeerde staten zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het Streekplan Zuid-Holland West 2003 (hierna: het streekplan) en het Regionaal Structuurplan Haaglanden (hierna: het RSH) aan het verlenen van de verklaring van geen bezwaar in de weg staan. Daartoe voert hij aan dat het bouwplan op de niet zeer scherpe grens tussen het "Glastuinbouwconcentratiegebied"en het "Transformatiegebied" is gelegen, welk laatstgenoemd gebied een overgangsgebied vormt tussen het "Glastuinbouwconcentratiegebied" en het "Stads- en dorpsgebied". De oprichting van een dierenartsenpraktijk past zijns inziens bij de feitelijke ligging van het perceel in een soort overgangsgebied. Voor zover het oordeel dat het perceel wel is gelegen in het hiervoor bedoelde "Glastuinbouwconcentratiegebied" juist moet worden geacht, is het bouwplan volgens appellant niet in strijd met het in het streekplan en het RSH neergelegde beleid, omdat het bouwplan niet aan handhaving van duurzame glastuinbouwgebieden in de weg staat.
2.2.1. Ter zitting is vastgesteld dat de streekplankaart geen ruimte biedt om de opvatting van appellant, dat tussen het "Glastuinbouwconcentratiegebied" en het "Transformatiegebied" nog een gebied is gelegen dat als overgangsgebied tussen beide zou moeten worden beschouwd, voor juist te houden. Voor zover al sprake is van een overgangsgebied is dit het "Transformatiegebied" tussen het "Glastuinbouwconcentratiegebied" en het "Stads- en dorpsgebied". Het perceel is niet in het "Transformatiegebied" gelegen, maar in het "Glastuinbouwconcentratiegebied". Het betoog van appellant dat het bouwplan past in het hiervoor bedoelde overgangsgebied, faalt reeds hierom.
In navolging van de rechtbank stelt de Afdeling vast dat het in het streekplan en het RSH neergelegde beleid gericht is op het handhaven van duurzame glastuinbouwgebieden. Het "Glastuinbouwconcentratiegebied" waarin het perceel is gelegen, behoort tot deze gebieden. Anders dan appellant, is de Afdeling van oordeel dat het bouwplan niet past binnen het vorenbedoeld provinciaal beleid. De omstandigheid dat het perceel al lange tijd niet meer wordt gebruikt voor glastuinbouw, betekent niet dat het perceel daarvoor niet geschikt is. Ook de omstandigheid dat de omvang van het perceel thans aan een rendabel glastuinbouwbedrijf in de weg zou staan, wat daar verder van zij, staat er niet aan in de weg dat het perceel door middelen als innovatie, schaalvergroting en samenwerking alsnog voor duurzame glastuinbouw gebruikt kan worden, zoals ook afgeleid kan worden uit de door appellant overgelegde passages uit het rapport "Perspectieven voor de agrarische sector in Nederland, Achtergrondrapport bij "Kiezen voor landbouw"" van de Universiteit van Wageningen.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is duurzame glastuinbouw in het streekplan opgenomen als structurerend element en in het RSH als concrete beleidsbeslissing als bedoeld in artikel 1 van de WRO. Gelet op dit beleid heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college van gedeputeerde staten zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de binnen het "Glastuinbouwconcentratiegebied" liggende percelen gereserveerd moeten blijven voor glastuinbouw. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college eerst op 12 november 2003 het college van gedeputeerde staten heeft verzocht om een verklaring van geen bezwaar, zodat het college van gedeputeerde staten het bouwplan heeft moeten toetsen aan het beleid zoals dat gold op het moment van het nemen van het besluit. Het betoog faalt dan ook.
2.3. Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel heeft de rechtbank terecht en op goede gronden verworpen. Anders dan appellant, is de Afdeling van oordeel dat voor de rechtbank geen aanleiding bestond om aan de door het college van gedeputeerde staten bij brief van 3 januari 2006 verstrekte inlichtingen te twijfelen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Steinebach-de Wit
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2007