ECLI:NL:RVS:2007:BA1668

Raad van State

Datum uitspraak
28 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200604178/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bouwvoorschriften en bestemmingsplannen in Enschede

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Enschede, waarbij hem onder oplegging van een dwangsom werd gelast om een stacaravan, een paardenstal en twee overkappingen op zijn perceel te verwijderen. Het college had eerder een besluit genomen dat appellant verplichtte om deze bouwwerken te verwijderen, omdat zij zonder de vereiste bouwvergunning waren opgericht en in strijd waren met het bestemmingsplan. De rechtbank Almelo had het beroep van appellant tegen dit besluit niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen een later besluit van het college ongegrond verklaard. Appellant stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij geen procesbelang meer had bij het beroep tegen het eerdere besluit en dat de rechtbank het beroep tegen het latere besluit ten onrechte als mede gericht tegen het eerdere besluit had geacht. De Raad van State overweegt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant geen belang meer had bij het eerdere besluit, omdat hij geen schade had geleden. Ook oordeelt de Raad dat de rechtbank terecht het beroep tegen het latere besluit als mede gericht tegen het eerdere besluit heeft aangemerkt, omdat het college niet aan de bezwaren van appellant tegemoet was gekomen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep ongegrond is. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200604178/1.
Datum uitspraak: 28 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Enschede,
tegen de uitspraak in de zaken nos. 05/1482 en 06/161 van de rechtbank Almelo van 27 april 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Enschede.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 21 april 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Enschede (hierna: het college), voor zover thans van belang, appellant onder oplegging van een dwangsom gelast een stacaravan, een paardenstal, een overkapping voor houtopslag en een overkapping voor hooiopslag op het perceel, plaatselijk bekend als [locatie] te [plaats], gemeente Enschede (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij ongedateerd besluit, verzonden op 24 oktober 2005, heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 27 januari 2006 heeft het college het ongedateerde besluit, verzonden op 24 oktober 2005, ingetrokken en appellant onder oplegging van een dwangsom gelast een stacaravan, een paardenstal en een overkapping voor hooiopslag op het perceel te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij uitspraak van 27 april 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het door appellant ingestelde beroep tegen het ongedateerde besluit, verzonden op 24 oktober 2005, niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 27 januari 2006 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 25 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 7 juni 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 juli 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2007, waar appellant in persoon, bijgestaan door A.H. Soepboer, en het college, vertegenwoordigd door I. Lesker, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte het beroep tegen het ongedateerde besluit, verzonden op 24 oktober 2005, niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.1.1.    Dit betoog faalt. Ingevolge artikel 6:19, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) staat intrekking van het bestreden besluit niet in de weg aan vernietiging van dat besluit indien de indiener van het bezwaar- of beroepschrift daarbij belang heeft. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 26 februari 2003 in zaak no.
200202667/1(JB 2003/102) overweegt de Afdeling dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat appellant geen (proces)belang meer heeft bij het verkrijgen van een uitspraak op het door hem ingestelde beroep, nu gesteld noch gebleken is dat appellant schade heeft geleden door het hiervoor bedoelde besluit. De rechtbank heeft dit beroep dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.2.    Appellant betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte het beroep geacht heeft mede te zijn gericht tegen het besluit van 27 januari 2006.
2.2.1.    Dit betoog faalt eveneens. Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, van de Awb brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt, indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18, het bezwaar of beroep geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.
Nu het besluit van 27 januari 2006 moet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb en bij dit besluit niet aan de bezwaren van appellant is tegemoetgekomen, heeft de rechtbank het beroep ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb terecht geacht mede te zijn gericht tegen het hiervoor bedoelde besluit. Voorts heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om het van rechtswege ontstane beroep met toepassing van artikel 6:19, tweede lid, van de Awb te verwijzen naar het college ter behandeling als bezwaar.
2.3.    Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1996" (hierna: het bestemmingsplan) rusten op het perceel de bestemmingen "Natuurgebied" en "Archeologisch meldingsgebied".
Ingevolge artikel 10, eerste lid, onder 1, van de planvoorschriften zijn de voor "Natuurgebied" aangewezen gronden bestemd voor de bescherming, instandhouding en verbetering van de landschappelijke, cultuurhistorische en natuurlijke waarden. Extensieve recreatie is toegestaan, voor zover de bovenbedoelde waarden hierdoor niet onevenredig worden geschaad.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, onder 2, van de planvoorschriften zijn de als "Archeologisch meldingsgebied" aangewezen gronden tevens bestemd voor de bescherming van de aanwezige archeologische waarden.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de planvoorschriften mogen op de voor "Natuurgebied" aangewezen gronden uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van de onder artikel 10, eerste lid bedoelde doeleinden worden gebouwd. De hoogte mag ten hoogste 2 meter bedragen.
Ingevolge artikel 56, eerste lid, aanhef en onder 1 en 3, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mag een bouwwerk dat op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van dit plan bestond en dat afwijkt van het bepaalde in dit plan, gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd en naar inhoud met maximaal 15% worden vergoot, mits de bestaande afwijking, ook naar haar aard, niet wordt vergroot.
2.4.    Vast staat dat de stacaravan, de paardenstal en de overkapping voor hooiopslag zijn opgericht zonder de daartoe vereiste bouwvergunning. Derhalve is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zodat het college terzake handhavend kon optreden. Voorts staat vast dat de stacaravan, de paardenstal en de overkapping voor hooiopslag in strijd zijn met de hiervoor bedoelde bestemmingen "Natuurgebied" en "Archeologisch meldingsgebied".
2.5.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.6.    Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de stacaravan, de paardenstal en de overkapping voor hooiopslag niet onder het overgangsrecht van artikel 56 van de planvoorschriften vallen.
2.6.1.    Dit betoog faalt. Het ontwerp van het bestemmingsplan is op 10 mei 1996 (hierna: de peildatum) ter inzage gelegd. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is vast komen te staan dat de overkapping voor hooiopslag na de peildatum zonder bouwvergunning is opgericht. Verder is vast komen te staan dat de op de peildatum bestaande stacaravan is afgebroken en op de fundamenten hiervan in juli 2003 een geheel nieuwe stacaravan is opgericht. Ten aanzien van de paardenstal is vast komen te staan dat deze na de peildatum naar een andere plek op het perceel is verplaatst en is voorzien van een nieuw dak en een nieuwe voorgevel. Nu de in geding zijnde bouwwerken zijn opgericht dan wel verplaatst ná de peildatum, heeft de rechtbank terecht en op goede gronden overwogen dat de stacaravan, de paardenstal en de overkapping voor hooiopslag niet onder het overgangsrecht vallen.
2.7.    In hetgeen appellant voor het overige als bijzondere omstandigheden naar voren heeft gebracht, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat van het college kan worden verlangd van handhavend optreden af te zien. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 27 januari 2006 terecht ongegrond verklaard.
2.8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Steinebach-de Wit
Lid van de enkelvoudige kamer
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2007
328-531.