200701322/1.
Datum uitspraak: 14 maart 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 07/05419 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 14 februari 2007 in het geding tussen:
Bij besluit van 3 februari 2007 is [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 februari 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de bewaring bevolen en hem schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant (hierna: de minister) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 21 februari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 28 februari 2007 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In grief 1 klaagt de minister dat de rechtbank, door te overwegen dat in het op ambtsbelofte respectievelijk ambtseed opgemaakte en getekende proces-verbaal, nummer 2007031906-2, van 3 februari 2007 (hierna: het proces-verbaal) geen feiten en omstandigheden zijn vermeld waaruit kan worden opgemaakt waarom de aanwezigheid van de vreemdeling in het portiek reden gaf tot zijn staandehouding en dat die staandehouding daarom onrechtmatig is, heeft miskend dat uit het proces verbaal is vast te stellen dat die staandehouding heeft plaatsgevonden in het kader van de uitvoering van de algemene politietaken en dat het niet aan de vreemdelingenrechter is daarover te oordelen. Voorts heeft de rechtbank miskend dat de op grond van die staandehouding verkregen informatie de verbalisanten het naar objectieve maatstaven gemeten vermoeden van illegaal verblijf opleverde op grond waarvan de vreemdeling krachtens artikel 50, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kon worden staande gehouden, aldus de minister.
2.2. Uit het proces-verbaal kan het volgende worden opgemaakt.
Op 3 februari 2007 omstreeks 22.00 uur bevonden de verbalisanten zich, in uniform gekleed en met assistentiesurveillance belast, in de flat Klieverink te Amsterdam. Daar troffen zij in de portiek op de begane grond twee personen aan die een op een joint gelijkende sigaret aan het roken waren en tegen de muur van de ruimte hingen. Zij hielden de personen staande. De eerste verbalisant vroeg hun wat zij aan het doen waren. De personen keken de verbalisant niet begrijpend aan en gaven aan de Nederlandse taal niet te begrijpen. Wel gaven ze aan Engels te spreken. Hierop is doorgegaan in de Engelse taal. De verbalisanten vroegen de personen naar hun paspoort. Beiden gaven aan niet in het bezit te zijn van een geldige identiteitskaart of paspoort. Verder verklaarden zij afkomstig te zijn uit India en al geruime tijd in Nederland te zijn. Desgevraagd verklaarden zij dat zij illegaal in Nederland waren. Hierop hebben de verbalisanten de personen staande gehouden krachtens de Vw 2000, aldus het proces verbaal.
2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 juli 2001, in zaak no. 200102650/1; AB 2001, 273), is het niet aan de rechter in vreemdelingenzaken te oordelen over de aanwending van andere dan bij of krachtens de Vw 2000 toegekende bevoegdheden. Slechts indien de onrechtmatigheid van de aanwending van zodanige bevoegdheden door een daartoe bevoegde rechter is vastgesteld, kan de vreemdelingenrechter zich gesteld zien voor de vraag naar de gevolgen daarvan voor de rechtmatigheid van de inbewaringstelling.
2.4. Uit het proces-verbaal, zoals hiervoor onder 2.2. weergegeven, blijkt genoegzaam dat de eerste staandehouding heeft plaatsgevonden in het kader van de uitvoering van algemene politietaken en niet in het kader van de uitoefening van bij of krachtens de Vw 2000 toegekende bevoegdheden. Niet is gesteld dat een daartoe bevoegde rechter de onrechtmatigheid van de aanwending van de in het kader van de algemene politietaken toegekende bevoegdheden heeft vastgesteld.
De gegevens die de verbalisanten naar aanleiding van de eerste staandehouding ter beschikking stonden rechtvaardigen het, naar objectieve maatstaven gemeten, redelijk vermoeden van illegaal verblijf op grond waarvan de vreemdeling krachtens artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000 kon worden staande gehouden. De grief slaagt.
2.5. Grief 2 mist zelfstandige betekenis.
2.6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 3 februari 2007 alsnog ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 14 februari 2007 in zaak no. AWB 07/05419;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.L.N. Bakker, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
Voorzitter w.g. Bakker
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak