ECLI:NL:RVS:2007:AZ9660
Raad van State
- Hoger beroep
- M.G.J. Parkins de Vin
- H. Troostwijk
- T.M.A. Claessens
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie tegen uitspraak voorzieningenrechter inzake aanvraag verblijfsvergunning
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 25 augustus 2006. De voorzieningenrechter had de minister opgedragen om binnen zes weken na de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak, omdat de vreemdelingen, [vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede ten behoeve van hun minderjarig kind, in hun bezwaar tegen het besluit van de minister dat hen niet-ontvankelijk verklaarde, in het gelijk waren gesteld. De minister had in zijn besluit van 22 december 2005 het bezwaar van de vreemdelingen niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij van mening was dat de brief van 10 februari 2003, waarin de vreemdelingen om een verblijfsvergunning vroegen, niet door of namens hen was verzonden. De minister stelde dat [naam] geen belanghebbende was bij de reactie op deze brief, waardoor de reactie geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De voorzieningenrechter had echter overwogen dat de minister ten onrechte niet had onderzocht of er een aanvraag door een gemachtigde was gedaan, en dat de brief met medeweten en instemming van de vreemdelingen was geschreven. De Raad van State oordeelde dat de grief van de minister slaagde, en verklaarde het hoger beroep gegrond. De uitspraak van de voorzieningenrechter werd vernietigd en de beroepen van de vreemdelingen werden ongegrond verklaard. De Raad van State concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.