ECLI:NL:RVS:2007:AZ9660

Raad van State

Datum uitspraak
26 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200607014/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • H. Troostwijk
  • T.M.A. Claessens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie tegen uitspraak voorzieningenrechter inzake aanvraag verblijfsvergunning

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 25 augustus 2006. De voorzieningenrechter had de minister opgedragen om binnen zes weken na de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak, omdat de vreemdelingen, [vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede ten behoeve van hun minderjarig kind, in hun bezwaar tegen het besluit van de minister dat hen niet-ontvankelijk verklaarde, in het gelijk waren gesteld. De minister had in zijn besluit van 22 december 2005 het bezwaar van de vreemdelingen niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij van mening was dat de brief van 10 februari 2003, waarin de vreemdelingen om een verblijfsvergunning vroegen, niet door of namens hen was verzonden. De minister stelde dat [naam] geen belanghebbende was bij de reactie op deze brief, waardoor de reactie geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De voorzieningenrechter had echter overwogen dat de minister ten onrechte niet had onderzocht of er een aanvraag door een gemachtigde was gedaan, en dat de brief met medeweten en instemming van de vreemdelingen was geschreven. De Raad van State oordeelde dat de grief van de minister slaagde, en verklaarde het hoger beroep gegrond. De uitspraak van de voorzieningenrechter werd vernietigd en de beroepen van de vreemdelingen werden ongegrond verklaard. De Raad van State concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200607014/1.
Datum uitspraak: 26 januari 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 06/4061, 06/4064, 06/4060 en 06/4062 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 25 augustus 2006 in de gedingen tussen:
[vreemdeling 1]. en [vreemdeling 2], mede ten behoeve van hun minderjarig kind,
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij brief van 4 juli 2003 heeft appellant (hierna: de minister) aan [naam], naar aanleiding van haar brief van 10 februari 2003, medegedeeld dat [vreemdeling 1] en [vreemdeling] en hun minderjarig kind (hierna: de vreemdelingen) zijn uitgeprocedeerd en dat hij niet voornemens is zijn standpunt hierin te wijzigen.
Bij besluit van 22 december 2005 heeft de minister het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar niet ontvankelijk verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 augustus 2006, verzonden op dezelfde datum, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de minister opgedragen binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 22 september 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 9 oktober 2006 hebben de vreemdelingen een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Bij de brief van 10 februari 2003 heeft [naam] de minister verzocht om met gebruikmaking van zijn discretionaire bevoegdheid aan de vreemdelingen een verblijfsvergunning te verlenen.
2.2. In grief 1 klaagt de minister dat de voorzieningenrechter door te overwegen dat, nu uit in beroep overgelegde kopieën uit het cliëntenlogboek van de Stichting Vluchtelingenwerk Zwolle blijkt dat deze brief met medeweten en instemming van de vreemdelingen is geschreven, de minister ten onrechte niet de mogelijkheid van een aanvraag door een gemachtigde heeft onderzocht, heeft miskend dat deze brief niet door of namens de vreemdelingen is verzonden en dat [naam] zelf geen belanghebbende is bij de reactie daarop, zodat de brief geen aanvraag, als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), behelst en de reactie daarop geen besluit is.
2.2.1. Uit de brief van 10 februari 2003 blijkt niet dat R. Oomen bij het schrijven daarvan handelde als gemachtigde van de vreemdelingen. Voorts laat de bij de voorzieningenrechter ingebrachte informatie uit voormeld cliëntenlogboek, wat daar verder ook van zij, onverlet dat [naam] de brief niet als gemachtigde van de vreemdelingen heeft verzonden. Verder is gesteld noch gebleken dat [naam] belanghebbende, als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, is bij de reactie op deze brief.
Omdat die reactie derhalve geen afwijzing van enige aanvraag behelst en dus geen besluit is, heeft de minister het daartegen gemaakte bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. Dit heeft de voorzieningenrechter miskend.
De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De overige grieven behoeven geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op het vorenoverwogene, de beroepen ongegrond verklaren.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 25 augustus 2006 in de zaken nos. AWB 06/4060 en 06/4062;
III. verklaart de bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, Voorzitter, en
mr. H. Troostwijk en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
Voorzitter w.g. Zwemstra
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2007
284-418.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak