ECLI:NL:RVS:2007:AZ8480

Raad van State

Datum uitspraak
14 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200603999/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning en vrijstelling voor appartementen en patiowoningen in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin de rechtbank het bezwaar van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heerlen ongegrond verklaarde. Het college had op 21 december 2004 vrijstelling en een bouwvergunning eerste fase verleend aan Medilaco B.V. voor het bouwen van 14 appartementen en 7 patiowoningen op het perceel aan de Frankenlaan 1 te Heerlen. Appellant, die bezwaar had gemaakt tegen dit besluit, stelde dat het bouwplan in strijd was met het geldende bestemmingsplan 'Welten Kommert III'. De rechtbank oordeelde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand konden blijven, wat appellant niet kon accepteren.

In hoger beroep voerde appellant aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het college bevoegd was om vrijstelling te verlenen. Hij betoogde dat het college het bouwplan had moeten toetsen aan de provinciale lijst van 14 juni 2005, en niet aan de lijst van 13 juli 2004. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat het college op basis van de provinciale lijst van 14 juni 2005 bevoegd was om vrijstelling te verlenen, en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de ruimtelijke onderbouwing van het bouwplan voldoende was. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was.

De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder vrijstelling van het bestemmingsplan kan worden verleend en de rol van de ruimtelijke onderbouwing in dit proces. De Afdeling concludeerde dat de belangen van appellant niet opwegen tegen de noodzaak om het bouwplan mogelijk te maken, en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het college in redelijkheid vrijstelling had kunnen verlenen.

Uitspraak

200603999/1.
Datum uitspraak: 14 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/2006 van de rechtbank Maastricht van 27 april 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 21 december 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Medilaco B.V." (hierna: vergunninghoudster) vrijstelling en een bouwvergunning eerste fase verleend voor het bouwen van 14 appartementen en 7 patiowoningen op het perceel, plaatselijk bekend Frankenlaan 1 te Heerlen (hierna: het perceel).
Bij besluit van 13 september 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 april 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 29 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 31 mei 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 juli 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 31 juli 2006 heeft vergunninghoudster, die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 januari 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. J.J.G. Palmen, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.A.L. Devoi, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [directeur], bijgestaan door mr. R.J.H.M. Crombaghs, advocaat te Heerlen.
Buiten bezwaren van partijen zijn nog stukken door het college in het geding gebracht. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
2.    Overwegingen
2.1.    Het bouwplan ziet op het oprichten van 14 appartementen en 7 patiowoningen op het perceel. Niet in geschil is en ook de Afdeling gaat ervan uit dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Welten Kommert III" (hierna: het bestemmingsplan). Om het bouwplan niettemin mogelijk te maken heeft het college vrijstelling verleend krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO).
2.2.    Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO, voor zover thans van belang en zoals dat destijds luidde, wordt onder een goede ruimtelijke onderbouwing bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
2.3.    Door het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college van GS) is bij besluit van 1 november 2000, in werking getreden op 1 december 2000, een lijst (hierna: de provinciale lijst) vastgesteld met categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO. Bij besluiten van 13 juli 2004, gepubliceerd in het Provinciaal blad van Limburg 2004/77, in werking getreden op 23 juli 2004, en van 14 juni 2005, gepubliceerd in het Provinciaal blad van Limburg 2005/41, in werking getreden op 24 juni 2005, is deze lijst gewijzigd.
Gezien bovengenoemde publicaties en gelet op hetgeen is overwogen in de uitspraken van de Afdeling van 28 juni 2006, no.
200506294/1(AB 2006, 236) en van 5 juli 2006, no.
200506721/1(Gst 7257/117), faalt het betoog van appellant dat het college op 21 december 2004 niet bevoegd was vrijstelling te verlenen krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO en deze vrijstelling bij het bestreden besluit van 13 september 2005 te handhaven.
2.3.1.    Ingevolge onderdeel A, eerste lid, aanhef onder a, van de provinciale lijst van 14 juni 2005 is artikel 19, tweede lid, van de WRO van toepassing in geval van het bouwen van een of meerdere woningen, met daaraan inherente voorzieningen, binnen de op basis van het streekplan c.q. Provinciaal Omgevingsplan Limburg (hierna: het POL) aangewezen contour om een woonkern dan wel bij het ontbreken van een dergelijke contour binnen het op de POL-kaart aangegeven 'bestaand stads- en dorpsgebied' en 'stedelijk centrumgebied'; het project dient te passen binnen het goedgekeurde Regionaal Volkshuisvestingsplan.
Ingevolge onderdeel A, eerste lid, aanhef en onder k, van de provinciale lijst van 14 juni 2005 is artikel 19, tweede lid, van de WRO van toepassing ingeval van het afwijken van een in het bestemmingsplan gehanteerde maat tot ten hoogste 20%.
2.4.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college het bouwplan bij de beslissing op bezwaar ten onrechte heeft getoetst aan de provinciale lijst van 13 juli 2004. In dit verband betoogt appellant dat het college het bouwplan had dienen te toetsen aan de provinciale lijst van 14 juni 2005. Voorts betoogt appellant dat het bouwplan niet voldoet aan de provinciale lijst van 14 juni 2005 nu het bouwplan meer dan 20% afwijkt van de in het bestemmingsplan opgenomen bouwhoogte.
2.4.1.    Ten tijde van de beslissing op bezwaar van 13 september 2005 gold de provinciale lijst zoals deze bij besluit van 14 juni 2005 door het college van GS was vastgesteld en op 24 juni 2005 in werking was getreden. Het college heeft het bouwplan bij de beslissing op bezwaar dan ook ten onrechte getoetst aan de provinciale lijst van 13 juli 2004. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Gebleken is dat het bouwplan valt onder onderdeel A, eerste lid, aanhef onder a, van de provinciale lijst van 14 juni 2005 en deze lijst op dit punt overeenkomt met de provinciale lijst van 13 juli 2004. Het college was dan ook bevoegd vrijstelling te verlenen zonder dat voorafgaand een verklaring van het college van GS was vereist, dat zij tegen het verlenen van deze vrijstelling geen bezwaar hadden. De omstandigheid dat het bouwplan meer dan 20% afwijkt van de in het bestemmingsplan gehanteerde bouwhoogte maakt dit niet anders. De rechtbank heeft hierbij terecht overwogen dat de in onderdeel A, onder 1, van de provinciale lijst genoemde gevallen niet cumulatief zijn, in die zin dat aan meerdere onderdelen voldaan dient te zijn om vrijstelling te kunnen verlenen zonder een verklaring van geen bezwaar.
2.5.    Appellant betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de ruimtelijke onderbouwing die door het college ten grondslag is gelegd aan het bouwplan als voldoende kan worden beschouwd. Hiertoe voert appellant aan dat in de ruimtelijke onderbouwing ten onrechte geen rekening is gehouden met de aanwezigheid van zijn bedrijfsactiviteiten in de vorm van een glashandel op zijn perceel.
Dit betoog faalt. Eerst tijdens de bezwaarfase is vast komen te staan dat appellant in strijd met het bestemmingsplan een glashandel voert op het perceel. Het college heeft deze bedrijfsactiviteiten dan ook niet kunnen betrekken bij de ten behoeve van het primaire besluit opgestelde ruimtelijke onderbouwing. Naar aanleiding van de bezwaren van appellant heeft het college onderzoek verricht naar de aard, omvang en uitstraling van zijn bedrijfsactiviteiten. Uit dit aan de beslissing op bezwaar ten grondslag gelegde onderzoek is gebleken, dat appellants bedrijfsactiviteiten vallen onder het in het bestemmingsplan opgenomen overgangsrecht en hij deze activiteiten in de huidige vorm kan voortzetten. Voorts blijkt uit dit onderzoek dat de bedrijfsactiviteiten voldoen aan de milieutechnische voorschriften en zij geen nadelige gevolgen hebben voor het bouwplan. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college bij de beslissing op bezwaar voldoende rekening heeft gehouden met de bedrijfsactiviteiten van appellant in relatie tot het bouwplan.
2.6.    Appellant betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college na afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen voor het bouwplan. Appellant voert hierbij aan dat het bouwplan de uitbreidingsmogelijkheden van zijn bedrijfsactiviteiten op zijn perceel beperkt.
Dit betoog faalt evenzeer. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid vrijstelling voor het bouwplan heeft kunnen verlenen. De door appellant gestelde omstandigheid dat het bouwplan hem beperkt in de uitbreiding van zijn bedrijfsactiviteiten op het perceel doet hier niet aan af. De bedrijfsactiviteiten van appellant vallen immers onder het in het bestemmingsplan opgenomen overgangsrecht. Ingevolge dit overgangsrecht mag het gebruik van zijn perceel slechts worden voortgezet en niet worden gewijzigd indien hierdoor de bestaande afwijking van het bestemmingsplan wordt vergroot. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 19 december 2005 in zaak no.
200409821/1moet ook een intensivering van het gebruik als een verandering daarvan worden aangemerkt. Een intensivering van het bestaande gebruik op het perceel van appellant zou op grond van overgangsrecht dan ook rechtens reeds niet mogelijk zijn, wanneer het thans bestreden bouwplan niet zou worden gerealiseerd, zodat aan het door appellant gestelde belang voorbij dient te worden gegaan.
2.7.    Voor zover appellant tot slot betoogt dat het college zijn perceel ten onrechte niet positief heeft bestemd in het ontwerp bestemmingsplan "Heerlen-West", betreft dit een herhaling van hetgeen hij bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat voornoemde punten niet ter beoordeling voorliggen nu het bestreden besluit hierop geen betrekking heeft.
2.8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak met verbetering van de gronden waar deze op rust.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak                 w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter                    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2007
328-503.