200601791/1.
Datum uitspraak: 29 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/3998 van de rechtbank
's-Gravenhage van 25 januari 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Ter Aar.
Bij besluit van 6 juli 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ter Aar (hierna: het college) geweigerd appellant vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor de legalisering van een botenloods op het perceel [locatie] te [plaats], gemeente Ter Aar (hierna: het perceel).
Bij besluit van 4 mei 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 januari 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 6 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 april 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 4 mei 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 november 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M.J. de Groot, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door E.L. Kruijt en J. Dijkstra, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan ziet op het legaliseren van een op het perceel aanwezige botenloods.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Langeraar" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het grootste deel van het perceel de bestemming "Water" en op een klein stukje de bestemming "Agrarische doeleinden".
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als "Water" bestemde gronden, voor zover thans van belang, bestemd voor recreatief gebruik in/op/aan het water, een en ander met de bijbehorende bouwwerken, geen gebouw zijnde.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel zijn uitsluitend bouwwerken, geen gebouw zijnde, toegestaan, zoals voorzieningen ten behoeve van het waterbeheer en het recreatief gebruik.
Onder bouwwerk wordt ingevolge artikel 1 van de planvoorschriften verstaan: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, welke hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.
Onder gebouw wordt ingevolge dit artikel verstaan: elk bouwwerk, dat (een) voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte(n) vormt.
Onder overkapping wordt ingevolge dit artikel verstaan: een bouwwerk, geen gebouw zijnde, voorzien van een gesloten dak.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte de gevraagde bouwvergunning heeft geweigerd. Appellant voert daartoe aan dat het bouwplan voorziet in een overkapping, die past binnen de bestemming "Water".
2.3.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat sprake is van een gebouw als bedoeld in artikel 1 van de planvoorschriften. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de botenloods ten minste drie wanden heeft. Tussen de wanden en het water bevinden zich loopvlonders. Het geheel wordt overdekt door een kap, zodat sprake is van een overdekte ruimte die gedeeltelijk met wanden omsloten is. Voorts staat vast dat de botenloods voor mensen toegankelijk is. Gelet hierop voorziet het bouwplan in een gebouw zoals bedoeld in vermeld artikel 1.
Verder heeft de rechtbank terecht overwogen dat voor het antwoord op de vraag of sprake is van een gebouw niet relevant is of de wanden al dan niet dragend zijn. Het beroep van appellant op de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2003 in zaak no.
200202955/1(AB 2003, 154) kan hem niet baten, omdat de thans van kracht zijnde Woningwet geen eisen stelt aan de wijze waarop de wanden onderdeel moeten uitmaken van de constructie.
2.3.2. Het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over zijn betoog dat sprake is van een overkapping, faalt evenzeer. Nu gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3.1. is overwogen, sprake is van een gebouw, kan van een overkapping als bedoeld in de planvoorschriften geen sprake zijn. De rechtbank heeft dan ook terecht geen oordeel gegeven over de vraag of het bouwplan als overkapping kan worden aangemerkt.
2.4. Anders dan appellant betoogt, heeft de rechtbank niet miskend dat slechts medewerking aan het bouwplan kan worden verleend met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro). Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 21 januari 2004 in zaak no.
200303592/1valt uit de tekst van artikel 19, eerste lid, van de WRO af te leiden dat als op grond van het tweede of derde lid van dit artikel vrijstelling van de WRO kan worden verleend, vrijstelling uit hoofde van het eerste lid niet aan de orde is.
2.5. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 19, derde lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van het Bro vrijstelling te verlenen.
2.5.1. Dit betoog slaagt niet. Uit de toelichting op het bestemmingsplan blijkt dat gestreefd moet worden naar behoud en versterking van de kenmerkende ruimtelijke elementen die binnen de dorpsstructuur zijn te vinden. Het college acht de randen van de Langeraarse plassen een belangrijk ruimtelijk element waarvan het open en groene karakter gewaarborgd moet worden. Nu het perceel zich bevindt aan de rand van de Langeraarse plassen verdraagt het bouwplan zich niet met het hiervoor bedoelde uitgangspunt. Gelet hierop en in aanmerking nemende dat het college bij de beslissing op een verzoek om vrijstelling een grote mate van beleidsvrijheid heeft zodat de rechter een dergelijke beslissing terughoudend dient te toetsen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten geen vrijstelling te verlenen.
2.5.2. Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel slaagt evenmin. Hetgeen appellant daaromtrent heeft betoogd, komt neer op een niet nader gemotiveerde herhaling van hetgeen hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze betogen op goede gronden verworpen.
2.6. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank terecht en op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat het college de gevraagde vrijstelling in redelijkheid heeft kunnen weigeren en de bouwvergunning terecht heeft geweigerd.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Steinebach-de Wit
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2006