200606962/2.
Datum uitspraak: 6 oktober 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende de hoger beroepen van:
1. [verzoekers sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [verzoekers sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 05/539, 05/540, 05/547, 05/889 en 05/924 van de rechtbank Dordrecht van 7 september 2006 in het geding tussen onder meer:
het college van burgemeester en wethouders van Zwijndrecht.
Bij besluiten van 18 oktober 2004 en 8 november 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zwijndrecht (hierna: het college) aan de Stichting Gereformeerde Zorgcentra Zuid-Holland (hierna: vergunninghoudster) vrijstelling respectievelijk bouwvergunning eerste fase verleend voor het gedeeltelijk veranderen, vergroten en vernieuwen van een zorgcentrum op het perceel Hoofdland 1 te Zwijndrecht.
Bij besluit van 7 april 2005 heeft het college de daartegen door onder meer verzoekers gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij besluit van 28 januari 2005 heeft het college aan vergunninghoudster bouwvergunning tweede fase verleend voor bovengenoemd bouwplan.
Bij besluit van 30 mei 2005 heeft het college de daartegen door onder meer verzoekers gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 september 2006, verzonden op 15 september 2006, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) onder meer de door verzoekers tegen de besluiten van 7 april 2005 en 30 mei 2005 ingestelde beroepen gegrond verklaard en de bestreden beslissingen op bezwaar vernietigd.
Tegen deze uitspraak hebben verzoekers sub 1 bij brief van 20 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde datum, en verzoekers sub 2 bij brief van 26 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde datum, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 20 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde datum, hebben verzoekers sub 1 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 26 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde datum, hebben verzoekers sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 2 oktober 2006, waar verzoekers sub 1 in persoon, bijgestaan door mr. D.M.C. Schuurmans, advocaat te Voorburg, verzoekers sub 2 in persoon, bijgestaan door mr. E. Schaap-Enterman en het college, vertegenwoordigd door mr. A.P. Nienkemper, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is gehoord vergunninghoudster, verschenen bij [directeur] bijgestaan door mr. J. Verhoeven, advocaat te Alphen aan den Rijn.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. De Voorzitter overweegt dat op voorhand niet kan worden uitgesloten dat de Afdeling zal oordelen dat de rechtbank de bestreden besluiten op meerdere gronden had behoren te vernietigen dan zij heeft gedaan. Hierbij is onder meer van belang dat in de bodemprocedure de vraag zal dienen te worden beantwoord of het college de vrijstelling heeft kunnen verlenen op basis van de door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland afgegeven specifieke verklaring van geen bezwaar gelet op het betoog van verzoekers dat deze verklaring zich niet verdraagt met het bepaalde in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO). De voorlopige voorzieningenprocedure leent zich evenwel niet voor beantwoording van een dergelijke vraag.
2.2.1. De Voorzitter ziet in verband met het vorenstaande evenwel geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van de besluiten van 18 oktober 2004, 8 november 2004 en 28 januari 2005, waartoe het volgende wordt overwogen.
2.3. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting lijkt op basis van het op 6 juli 2006 gepubliceerde beleid van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland ter zake van artikel 19, tweede lid, van de WRO, thans geen verklaring van geen bezwaar meer te zijn vereist, nu het bouwplan past binnen de in het beleid omschreven situaties voor het stedelijk gebied, te weten het bouwen ten behoeve van de woonfunctie (woningen, woonzorgcentra, woonwagens etc.) en het bouwen van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde en het omzetten van bestaande functies in functies ten behoeve van voorzieningen van educatieve, medische, recreatieve, sociaal-maatschappelijke en levensbeschouwelijke aard. Derhalve kan niet op voorhand worden geoordeeld dat bij de nieuw te nemen beslissingen op bezwaar, die het college naar aanleiding van de aangevallen uitspraak dient te nemen, geen vrijstelling voor het bouwplan kan worden verleend.
2.4. Voorts heeft de Voorzitter onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor het standpunt van verzoekers dat de van het bouwplan deel uitmakende zogeheten extramurale zorgwoningen zich niet op relevante punten onderscheiden van 'gewone' woningen. Op grond van hetgeen van de zijde van het college alsook vergunninghoudster naar voren is gebracht, kan niet met vrucht worden staande gehouden dat niet in voldoende mate kan worden verzekerd dat bedoelde woningen voor de specifieke doelgroep overeenkomstig de bestemming zullen worden gebruikt.
In verband hiermede is dan ook geen aanleiding om het standpunt van verzoekers dat het college, uitgaande van een ander woningtype, de verkeerde parkeernorm heeft gehanteerd, te volgen.
2.5. Met betrekking tot de mogelijkheid tot het realiseren van de thans door het college ten gevolge van het bouwplan berekende aantal benodigde parkeerplaatsen van maximaal 107, is ter zitting voldoende aannemelijk gemaakt dat naast de reeds in het bouwplan voorziene parkeerplaatsen, het tot de mogelijkheden behoort in de directe omgeving van het bouwplan de eventueel extra benodigde plaatsen te realiseren, zo nodig door aankoop van gemeentegronden.
2.6. Tot slot is uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet gebleken dat het bouwplan een zodanige inbreuk op het woongenot van verzoekers maakt dat het college bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid hieraan een doorslaggevend gewicht had dienen toe te kennen.
2.7. Gelet op het vorenstaande en gezien de fase waarin de bouw thans verkeert alsmede de belangen die zijn gediend met het bouwplan, ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2006