ECLI:NL:RVS:2006:AY8079

Raad van State

Datum uitspraak
13 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200510417/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bouwvoorschriften en vergunningplicht voor tuinhuis op perceel in Brummen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Brummen, waarbij aan de appellant een last onder dwangsom is opgelegd voor het verwijderen van een tuinhuis of het verlagen daarvan tot de vergunningsvrije hoogte van 3 meter. Het college had op 16 maart 2005 besloten dat het tuinhuis moest worden verwijderd, omdat het was gebouwd zonder de vereiste bouwvergunning. De rechtbank Zutphen verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, waarna de appellant hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat het college terecht had geoordeeld dat het tuinhuis niet vergunningsvrij kon worden gebouwd, omdat het hoger was dan de toegestane 3 meter, gemeten vanaf het aansluitend terrein. De appellant betoogde dat de rechtbank had miskend dat het tuinhuis vergunningsvrij mocht worden gebouwd, maar de Raad van State volgde deze redenering niet. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde dat de hoogte van het tuinhuis moest worden bepaald aan de hand van het feitelijk aan het tuinhuis aansluitend terrein en niet van het hoger gelegen woonhuis.

De Raad van State concludeerde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van gelijke gevallen die door het college ongelijk waren behandeld. Ook was er geen concreet zicht op legalisering van het tuinhuis, wat een belangrijke voorwaarde is voor het niet handhavend optreden door het college. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid had kunnen besluiten tot handhavend optreden. Het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

200510417/1.
Datum uitspraak: 13 september 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 05/1177  van de rechtbank Zutphen van 25 november 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Brummen.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 16 maart 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Brummen (hierna: het college) aan appellant een last onder dwangsom opgelegd strekkende tot het verwijderen van het tuinhuis op het perceel [locatie] te Brummen (hierna: het perceel) of het verlagen daarvan tot de (maximale) vergunningsvrije hoogte van 3 meter.
Bij besluit van 27 juni 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 25 november 2005, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 22 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 januari 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 16 februari 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 21 februari 2006 is een nader stuk ontvangen van het college. Deze is aan appellant toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 augustus 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. F. Voerman, advocaat te Doetinchem, en het college, vertegenwoordigd door E. Karman en G.J. Schoemaker, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het tuinhuis is gebouwd op het laagst gelegen perceelsgedeelte. Het bij het woonhuis aansluitende terrein ligt ongeveer 70 centimeter hoger dan het op het tuinhuis aansluitende terrein.
2.2.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het tuinhuis vergunningsvrij mocht worden gebouwd, zodat het college bij het bepalen van de bouwhoogte ten onrechte is uitgegaan van de hoogte van het (direct) aansluitend terrein bij het tuinhuis en niet van de hoogte van het op het aansluitend terrein aanwezige woonhuis, zoals dat is vastgesteld in de in 1981 verleende bouwvergunning.
2.2.1.    Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, voor zover thans van belang, is in afwijking van artikel 40, eerste lid, geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, sub 2, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het Bblb), voor zover thans van belang, wordt als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, aangemerkt: het bouwen van een op de grond staand bijgebouw van één bouwlaag bij een woning of bestaand woongebouw, dat strekt tot vergroting van het woongenot, mits niet hoger dan 3 m, gemeten vanaf het aansluitend terrein.
2.2.2.    De Nota van Toelichting bij het Bblb (Stb. 2002, 410, p. 27) vermeldt, onder verwijzing naar de Nota van Toelichting bij het Besluit meldingplichtige bouwwerken 1985 (Stb. 1999, 447, p. 12), dat met 'aansluitend terrein' wordt bedoeld: 'het terrein dat op grond van het bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt. Dat kan een op de kaart van het bestemmingsplan aangegeven begrensd bouwvlak zijn, waarmee gronden zijn aangeduid waarop gebouwen zijn toegelaten, of een begrensd bouwperceel, waarop zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.'
2.2.3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 7 juli 2004 in zaak no.
200307603/1volgt uit de Nota van Toelichting dat het terrein dat ligt binnen de bebouwingsgrens voor gebouwen aangegeven op de plankaart, aangemerkt dient te worden als aansluitend terrein.
Een redelijke uitleg van de Nota van Toelichting brengt met zich dat voor de vaststelling van het peil dient te worden uitgegaan van de hoogte van het feitelijk aan het tuinhuis aansluitend terrein en niet vanaf het op ongeveer 13 meter afstand daarvan aanwezige woonhuis. Nu het tuinhuis hoger is dan 3 meter, gemeten vanaf het feitelijk aan het tuinhuis aansluitend terrein, heeft het college het bouwwerk derhalve terecht niet aangemerkt als een vergunningsvrij bouwwerk als bedoeld in artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.3.    De conclusie is dat appellant het tuinhuis heeft gebouwd zonder over de daartoe vereiste bouwvergunning te beschikken. Derhalve is gehandeld in strijd met artikel 40 van de Woningwet, zodat het college ter zake handhavend kon optreden.
2.4.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5.    Het betoog van appellant dat ten tijde van de beslissing op bezwaar sprake was van concreet zicht op legalisering van het tuinhuis, is louter een herhaling van hetgeen hij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank is op goede gronden tot het oordeel gekomen dat toen geen sprake was van concreet zicht op legalisering, zodat het betoog van appellant faalt.
2.6.    Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van gelijke gevallen die door het college op ongelijke wijze zijn behandeld, zodat de rechtbank het beroep op het gelijkheidsbeginsel terecht heeft verworpen.
2.7.    Met de rechtbank is de Afdeling voorts van oordeel dat er geen grond is te vinden voor het oordeel dat handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig is in verhouding tot het daarmee te dienen belang dat daarvan behoorde te worden afgezien. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot handhavend optreden.
2.8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk    w.g. Steinebach-de Wit
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 september 2006
328-430.