200509090/1.
Datum uitspraak: 26 juli 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Hilversum,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/4045 van de arrondissementsrechtbank Amsterdam van 23 september 2005 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Hilversum
Bij besluit van 10 december 2003 heeft appellant (hierna: het college) geweigerd aan [wederpartij] vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het vergroten van de eerste verdieping van het woonhuis op het perceel [locatie] te Hilversum (hierna: het perceel).
Bij besluit van 15 juni 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 september 2005, verzonden op 29 september 2005, heeft de arrondissementsrechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 1 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 2 november 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 29 november 2005 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juni 2006, waar het college, vertegenwoordigd door J. van Nes, ambtenaar bij de gemeente, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. M.I. Bruggemans, zijn verschenen.
2.1. Het hoger beroep beperkt zich tot de vraag of het college in redelijkheid vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) heeft kunnen weigeren.
2.2. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro) kan het college vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan voor een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.
In artikel 2 van de "Beleidsregels voor de toepassing van artikel 19, lid 3, van de WRO, juncto artikel 20 Bro" die het college op 26 maart 2002 heeft vastgesteld en op 5 april 2002 in werking zijn getreden (hierna: de beleidsregels) is bepaald dat met betrekking tot een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft, het bestemmingsplan het uitgangspunt is en in principe geen medewerking wordt verleend, tenzij het betreft een: 1. kennelijke fout in het bestemmingsplan; 2. onvoorziene maatschappelijke ontwikkeling in het kader van algemeen belang, zijnde onderwijs, gezondheidszorg en religieuze doeleinden; 3. sociale-medische noodzaak (objectieve onderbouwing vereist van een indicatiecommissie); 4. verouderd bestemmingsplan (ouder dan 10 jaar) waardoor onevenredig nadeel bestaat ten opzichte van de HOB-plannen in vergelijkbare situaties en/of gebied; 5. gebied waarvoor een bouwverbod geldt in verband met het ontbreken van een uitwerkingsplan; 6. niet strijdige situatie met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan; 7. bijgebouw bij een hoekpand, onder de voorwaarde dat het plan voorzien is van een positief planologisch advies.
2.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat voor realisering van het project waarvan de woning van [wederpartij] deel uitmaakt op 26 mei 1998 vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO en bouwvergunning is verleend.
Het voorliggende bouwplan ziet op het aan de achterzijde uitbouwen van de eerste verdieping van deze hoekwoning op het perceel tot een bouwdiepte van 12,9 meter. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bosdrift".
2.4. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat ter zitting is gebleken dat het college zich niet meer houdt aan de beleidsregels. Het college voert daartoe aan dat, anders dan de rechtbank heeft geconcludeerd, van het veelvuldig verlenen van vrijstelling van het bestemmingsplan geen sprake is en dat nog steeds wordt vastgehouden aan de beleidsregels.
2.4.1. Dit betoog slaagt. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling, anders dan de rechtbank, van oordeel dat niet is gebleken dat het college niet meer overeenkomstig de beleidsregels handelt. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het college voor het in dit kader door [wederpartij] genoemde pand [locatie a] weliswaar op 21 november 2000 vrijstelling en bouwvergunning heeft verleend, maar hierbij uitdrukkelijk heeft aangegeven dat die vrijstelling was gebaseerd op de specifieke achtergrond van dat bouwplan en eenmalig is geweest. Het college heeft erkend dat die vrijstelling destijds is verleend in strijd met het beleid. Een en ander betekent echter niet dat het college een dergelijke beslissing dient te herhalen en de gevraagde vrijstelling ook in dit geval in strijd met hun overigens bestendig beleid dient te verlenen.
Ten aanzien van de zes woningen op percelen die aan het perceel van [wederpartij] grenzen, merkt de Afdeling op dat deze woningen deel uitmaken van bovengenoemd project, waarvoor op 26 mei 1998 - dus vóór de vaststelling van de beleidsregels - vrijstelling is verleend, op grond waarvan een grotere bouwdiepte van de verdieping is toegestaan, welk bouwvolume ook als zodanig in het thans vigerende bestemmingsplan is vastgelegd.
2.5. Gelet hierop zal de Afdeling alsnog de bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden beoordelen, nu de rechtbank daaraan niet is toegekomen.
2.6. [wederpartij] heeft in beroep betoogd dat het college ten onrechte heeft geweigerd vrijstelling te verlenen als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO.
2.7. Het college heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het gaat om een recent bestemmingsplan, waarin de regeling met betrekking tot de bouwdiepte op de verdieping bewust is opgenomen zoals ook in andere bestemmingsplannen voor vergelijkbare woonomgevingen van de gemeente Hilversum is gebeurd. Het toestaan van een grotere bouwdiepte dan 10 meter van de verdieping is, zoals het college ter zitting gemotiveerd heeft toegelicht, stedenbouwkundig ongewenst, omdat het niet past in de structuur van de bebouwing ter plaatse. Bovendien zou het verlenen van vrijstelling aan [wederpartij] volgens het college een ongewenste precedentwerking hebben. In artikel 2 van de beleidsregels is bepaald dat het bestemmingsplan het uitgangspunt is en in principe geen medewerking wordt verleend aan een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom. Het college heeft zich tenslotte op het standpunt gesteld dat er in dit geval geen bijzondere omstandigheden zijn die afwijking van deze beleidsregels rechtvaardigen.
2.8. Niet valt in te zien dat het college genoemd uitgangspunt niet bij de beoordeling van het verzoek om vrijstelling mocht betrekken. Er is ook geen grond voor het oordeel dat het beleid van het college onjuist of onredelijk is. De Afdeling is van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht, die het college hadden moeten nopen van het beleid af te wijken. Het college heeft derhalve in redelijkheid kunnen besluiten om vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO te weigeren. Het bij de rechtbank ingestelde beroep is dan ook ongegrond.
2.9. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank Amsterdam van 23 september 2005, AWB 04/4045;
III. verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Steinebach-de Wit
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2006