200508524/1.
Datum uitspraak: 5 juli 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Woudrichem,
tegen de uitspraak in zaak no. 04/2647 van de rechtbank Breda van 29 augustus 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Woudrichem.
Bij besluit van 7 juni 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Woudrichem (hierna: het college) appellant onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven het tuinhuis van het perceel [locatie] te Woudrichem te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 2 november 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 augustus 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 7 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 8 oktober 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 november 2005 en 18 november 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 28 november 2005 heeft appellant een nader stuk ingediend. Dit is aan het college toegezonden.
Bij brief van 20 december 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juni 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. R.J. Kitsz, en het college, vertegenwoordigd door drs. ing. R. Mensink, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is verschenen [belanghebbende].
2.1. Het tuinhuis is opgericht op een naar de weg gekeerd zijerf, zodat sprake is van een bouwwerk waarvoor op grond van artikel 2, onder b, juncto artikel 4 van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken een lichte bouwvergunning als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de Woningwet nodig is.
Niet in geschil is dat appellant niet beschikt over de voor het tuinhuis vereiste bouwvergunning. Gelet hierop was het college bevoegd terzake handhavend op te treden.
2.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die situatie behoort te worden afgezien.
2.3. Niet in geschil is dat het tuinhuis is strijd is met de ingevolge het geldende bestemmingsplan "De Oude Ban 2002" ter plaatse rustende bestemming "Groen".
Ingevolge artikel 14 van de planvoorschriften mogen bestaande bouwwerken die afwijken van het in of krachtens het plan - behoudens in dit artikel - bepaalde, uitsluitend gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd, mits:
a. die bouwwerken niet worden vergroot;
b. geen andere afwijkingen van het plan ontstaan.
2.4. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het college er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat het tuinhuis wordt beschermd door het overgangsrecht, nu ter plaatse reeds ruim 20 jaar een tuinhuis aanwezig is geweest, faalt. Vast staat dat het voorheen op het perceel aanwezige tuinhuis geheel is gesloopt en vervangen door het in geding zijnde tuinhuis. Nu op grond van artikel 14 van de planvoorschriften de door het overgangsrecht beschermde bouwwerken uitsluitend gedeeltelijk mogen worden vernieuwd of veranderd en thans sprake is van nieuwbouw, kan een beroep op het overgangsrecht reeds om die reden niet slagen. Daarbij had het eerder aanwezige tuinhuis een oppervlakte van 4 m² en heeft het thans gerealiseerde tuinhuis een oppervlakte van 19,2 m², terwijl het overgangsrecht zoals neergelegd in artikel 14, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, niet toestaat dat de in deze bepaling bedoelde bouwwerken worden vergroot.
Het beroep van appellant op de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2003 in zaak nr.
200204380/1kan hem niet baten, nu in dat geval een algehele vernieuwing van het in dat geding aan de orde zijnde bouwwerk, indien dat door het overgangsrecht beschermd zou worden, evenmin zou zijn toegestaan.
Voor zover appellant stelt dat het in het thans aan de orde zijnde planvoorschrift neergelegde overgangsrecht te beperkend is in het licht van de rechtszekerheid wordt overwogen dat dit planvoorschrift in een met waarborgen omklede bestemmingsplanprocedure tot stand is gekomen. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat sprake is van onverbindendheid van het voorschrift.
De rechtbank is dan ook terecht tot de conclusie gekomen dat het overgangsrecht vergunningverlening voor het thans in geding zijnde tuinhuis niet mogelijk maakt.
2.5. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zo daarom zou worden verzocht, zou worden geweigerd vanwege de afbreuk die het tuinhuis doet aan de groenstructuur in de Burgemeester van Rijswijkstraat, welke in het bestemmingsplan wordt aangemerkt als een belangrijke groenstructuur in de wijk. Met de rechtbank wordt, gezien de beleidsvrijheid die het college ter zake toekomt, dit standpunt rechtens niet onjuist geacht.
De rechtbank is dan ook terecht tot de conclusie gekomen dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat.
2.6. Voorts faalt het betoog van appellant dat aan hem door een ambtenaar van de gemeente toezeggingen zijn gedaan waaraan hij het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat hij het tuinhuis vergunningvrij mocht oprichten. Wat daar ook van zij, niet in geschil is dat aan appellant door deze ambtenaar de folder "Bijgebouwen en overkappingen" van het Ministerie van VROM is uitgereikt, waaruit onmiskenbaar blijkt dat voor het tuinhuis van bijna 20 m² op het zijerf een lichte bouwvergunning vereist was.
2.7. Dat het tuinhuis bedoeld is om de scootermobiel van de gehandicapte echtgenote van appellant te stallen kan niet worden aangemerkt als een zodanig bijzondere omstandigheid dat van het college mocht worden gevergd dat hij geen gebruik zou maken van zijn bevoegdheid om tegen de in afwijking van de duidelijke voorschriften bestaande situatie op te treden. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat het voorheen op het perceel aanwezige tuinhuis voldoende ruimte bood om de scootermobiel te stallen en het rechtens voor risico van appellant komt dat hij in strijd met het overgangsrecht en in afwijking van hetgeen hem was toegestaan, het thans aanwezige tuinhuis heeft gebouwd.
2.8. De rechtbank is terecht tot de conclusie gekomen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhavend optreden behoorde af te zien.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Steinebach-de Wit
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2006