200602196/1 en 200602196/2.
Datum uitspraak: 26 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06/881 en 06/883 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 maart 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Westland.
Bij besluit van 1 november 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Westland (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast, voor zover hier van belang, het gebruik van de kassen aan de [locatie] te [plaats] voor de kweek van vissen (koikarpers) te beëindigen.
Bij besluit van 13 december 2005 heeft het college, voor zover hier van belang, het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 maart 2006, verzonden op diezelfde datum, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 21 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 22 maart 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij deze brief heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 april 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M.R. Plug, advocaat te Delft, en het college, vertegenwoordigd door mr. ing. E. de Vilder, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Niet meer in geschil is dat het houden en kweken van koikapers in de kas aan de [locatie] te [plaats] in strijd is met de voorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 's-Gravenzande".
2.3. Appellant betoogt dat hij niet langer als overtreder kan worden aangemerkt, nu hij op 17 maart 2006 aan het college heeft medegedeeld dat hij de in de kas aanwezige koikarpers in eigendom heeft overgedragen aan een derde en dat deel van de kas waarin zich de bassins met de koikarpers bevinden heeft verhuurd aan een derde.
Dit betoog slaagt niet. Niet in geschil is dat appellant ten tijde van het bestreden besluit, alsook ten tijde van de behandeling van zijn verzoek om voorlopige voorziening bij de voorzieningenrechter, als overtreder van de voorschriften van het bestemmingsplan kon worden aangemerkt. Dat appellant thans, zonder dit overigens met nadere bewijsstukken te onderbouwen, de eigendom van de koikarpers heeft overgedragen en het deel van de kas waarin de bassins zich bevinden heeft verhuurd, doet er niet aan af dat hij ten tijde van het bestreden besluit als overtreder diende te worden aangemerkt. In deze procedure kan uitsluitend de rechtmatigheid van dat besluit worden aangevochten. Een eventuele latere eigendomsoverdracht heeft daarop uiteraard geen invloed.
De vraag of de dwangsom thans nog (verder) wordt verbeurd kan in het kader van het voorliggende geschil niet aan de orde komen, maar kan in een eventueel te voeren procedure tegen de invordering bij de gewone rechter aan de orde worden gesteld.
De Voorzitter komt gelet hierop met de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het college bevoegd was ter zake handhavend op te treden.
2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. De voorzieningenrechter heeft met juistheid geoordeeld dat geen concreet uitzicht op legalisatie bestaat, nu vrijstelling op grond van de planvoorschriften (de zogeheten toverformule) niet mogelijk is. Voorts is het college niet bereid vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te verlenen, zo die zou worden verzocht, omdat zijn beleid er op gericht is om de glastuinbouw te versterken. Dit standpunt is naar het oordeel van de Voorzitter, gezien de beleidsvrijheid die het college ter zake toekomt, rechtens niet onjuist.
2.6. Met betrekking tot het door appellant gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat het experimentele en tijdelijke karakter van het door appellant bedoelde project "Proeftuin aquacultuur" afwijkt van bij de appellant permanent aanwezige traditionele visteelt. Dat het college aan dat project medewerking heeft verleend, betekent derhalve niet dat het gehouden is dat ook te doen in het geval van appellant. Van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld is dan ook geen sprake.
2.7. Voorts betoogt appellant dat van handhaving dient te worden afgezien, aangezien handhaving in dit geval niet evenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. In dit verband heeft appellant ter zitting erop gewezen op het beleid van het college dat niet wordt opgetreden tegen het gebruik van kassen voor hobbydoeleinden met een maximum van 10%.
Dit betoog slaagt evenmin. Daargelaten dat appellant dit betoog niet bij de voorzieningenrechter naar voren heeft gebracht en reeds daarom in hoger beroep niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak kan leiden, is van de zijde van het college nadrukkelijk ontkend dat een dergelijk beleid bestaat en is het bestaan daarvan geenszins aannemelijk. Bovendien kan er niet aan voorbij worden gegaan dat appellant de koikarpers houdt om zijn kassen rendabel te maken, zodat geen sprake is van een hobbymatig gebruik.
2.8. Tot slot heeft het college niet ten onrechte, gelet op het onder 2.4 overwogene, een zwaarder gewicht toegekend aan het algemeen belang dat is gediend met handhaving van de planvoorschriften dan aan het individuele, financiële belang, van appellant.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Gelet hierop, bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2006