200505458/1.
Datum uitspraak: 26 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Heibloem B.V.", gevestigd te Heiloo,
2. [appellant sub 2], wonend te Heiloo,
appellanten,
tegen de uitspraak in zaak no. WW44 04/1005 van de rechtbank Alkmaar van 17 mei 2005 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Heiloo,
het college van burgemeester en wethouders van Heiloo.
Bij besluit van 6 november 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heiloo (hierna: het college) aan appellant sub 2 vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een bedrijfswoning met kantoor en garage op het perceel [locatie] te Heiloo.
Bij besluit van 26 februari 2002 heeft het college het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 augustus 2002 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar, voor zover thans van belang, het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak.
Bij besluit van 25 maart 2003 heeft het college het door [wederpartij] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 6 november 2001 gegrond verklaard en dit besluit herroepen.
Bij besluit van 25 november 2003 heeft het college aan appellant sub 2 vrijstelling en bouwvergunning verleend voor bovengenoemd bouwplan.
Bij besluit van 7 april 2004 heeft het college het daartegen door [wederpartij] ingestelde bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 mei 2005, verzonden op 27 mei 2005, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit op bezwaar vernietigd, het college opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van [wederpartij] te nemen met inachtneming van deze uitspraak en het primaire besluit van 25 november 2003 geschorst tot en met zes weken na de datum van verzending van het nieuw te nemen besluit op het bezwaar van [wederpartij]. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 24 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 juli 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 19 augustus 2005 heeft [wederpartij], die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.
Bij brief van 12 september 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 maart 2006, waar appellant sub 2, in persoon en als vertegenwoordiger van appellante sub 1, en bijgestaan door mr. J. Breeuwer, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door L. Bas, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [wederpartij], in persoon verschenen, bijgestaan door mr. P.H.N. van Spanje, advocaat te Wageningen.
2.1. Ingevolge artikel 37 van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende bij de Afdeling hoger beroep instellen tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in afdeling 8.2.6. van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
2.2. De uitspraak van de rechtbank is gewezen op een beroep ingesteld door [wederpartij]. Appellante sub 2 heeft als partij aan de procedure bij de rechtbank deelgenomen. Appellante sub 1 is bij deze uitspraak geen belanghebbende als bedoeld in artikel 37 van de Wet op de Raad van State, zodat zij niet in haar hoger beroep kan worden ontvangen.
2.3. Het hoger beroep van appellante sub 1 is niet-ontvankelijk.
2.4. Het bouwplan voor een agrarische bedrijfswoning met een bruto inhoud van 850 m3, is voorzien op gronden waarop ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied" de bestemming "Agrarisch gebied A" rust, met de aanduiding "Agrarisch bedrijfscentrum".
2.5. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan het college.
Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel III.11, lid A, onder I, sub 1, van de voorschriften van het bestemmingsplan zijn de op de kaart als "Agrarische bedrijfscentra" aangegeven gronden bestemd voor agrarische bedrijfsdoeleinden ten behoeve van de uitoefening van een agrarisch bedrijf met de daarbij behorende voorzieningen.
Ingevolge artikel III.11, lid B, onder I, aanhef en onder e, sub 1, van de planvoorschriften mogen op de in lid A I, onder 1 bedoelde gronden uitsluitend bouwwerken ten dienst van en noodzakelijk voor de agrarische bedrijfsvoering worden gebouwd met dien verstande dat binnen ieder agrarisch bedrijfscentrum, voor zover nog niet aanwezig, een agrarische dienstwoning mag worden gebouwd, indien deze ter plaatse noodzakelijk is voor een doelmatige uitoefening van een volwaardig bedrijf, waarbij de inhoud niet meer dan 500 m3 mag bedragen.
2.6. Appellant sub 2 betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het oprichten van een bedrijfswoning zoals voorzien in het bouwplan, valt onder het zogenoemde speerpuntenbeleid van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland en op grond daarvan behoort tot de gevallen waarin een verklaring van geen bezwaar moet worden gevraagd.
2.6.1. Dit betoog slaagt niet. Op 10 februari 2004 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland de notitie "Beleid artikel 19 WRO" (hierna: de beleidsnotitie) vastgesteld. Hierin heeft het college, voor zover thans van belang, bepaald dat het gemeentebestuur zonder verklaring van geen bezwaar vrijstelling kan verlenen voor projecten die niet afwijken van vastgesteld provinciaal, dan wel rijks-, ruimtelijk beleid en die geen speerpunten van beleid betreffen. Voorts heeft het college van gedeputeerde staten bepaald dat, wanneer sprake is van speerpunten van beleid, een verklaring van geen bezwaar op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO is vereist. Ten slotte is in de beleidsnotitie vermeld dat projecten die het oprichten van een (tweede) agrarische bedrijfswoning inhouden onder de speerpunten van beleid vallen.
In dit geval betreft het bouwplan de oprichting van een agrarische bedrijfswoning, welk bouwplan niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan, zodat het bouwplan valt onder de speerpunten van beleid zoals vermeld in de beleidsnotitie. Niet relevant is dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland op 19 juli 2005 nieuw beleid heeft vastgesteld inzake de toepassing van artikel 19 van de WRO waarin is bepaald dat artikel 19, tweede lid, van de WRO (ook) kan worden toegepast ingeval de beoogde functie niet aanwezig is en het geldende bestemmingsplan wel in het project voorziet, maar maatvoering en/of situering afwijken. Dit nieuwe beleid was immers nog niet van toepassing ten tijde van het nemen van het bestreden besluit van 7 april 2004.
De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college ten onrechte vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO heeft verleend en dat het de procedure van artikel 19, eerste lid, van de WRO had moeten volgen.
2.7. Voorts betoogt appellant sub 2 dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het project niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Hij voert hiertoe aan dat de inhoud van de woning 582,1 m3 is en dat dit slechts een geringe overschrijding is van de 500 m3 die op grond van het geldende bestemmingsplan is toegestaan. Daarom is, naar zijn mening, sprake van zo geringe inbreuk op het planologische regime, dat de gegeven ruimtelijke onderbouwing voldoende is.
2.7.1. Ook dit betoog slaagt niet. Hetgeen appellant aanvoert ten aanzien van de inhoud van de woning is feitelijk onjuist, nu ter zitting is gebleken dat het gaat om een woning van 850 m3 waarin voor een deel bedrijfsruimten zijn voorzien. De rechtbank heeft terecht overwogen dat voor het verlenen van een vrijstelling op grond van zowel het eerste als het tweede lid van artikel 19 van de WRO is vereist dat het project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Blijkens de wettekst wordt onder een goede ruimtelijke onderbouwing bij voorkeur een (inter)gemeentelijk structuurplan verstaan. Zowel in het structuurplan "Zandzoom", vastgesteld op 3 september 2001, als in het voorontwerp van het "Bestemmingsplan Zandzoom" van 21 mei 2004, dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit gereed lag voor terinzagelegging, is het gebied waarin het perceel van appellant sub 2 is gelegen, voorzien als woongebied en is ter plaatse een agrarisch bedrijf niet meer toegelaten. Gegeven deze omstandigheid had het college, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, bij de ruimtelijke onderbouwing van het project rekenschap dienen af te leggen van de inpasbaarheid van het bouwplan in de toekomstige planologische ontwikkelingen van het gebied.
Nu het college dit heeft nagelaten, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het besluit tot handhaving van de verleende vrijstelling een draagkrachtige motivering mist.
2.8. Het hoger beroep van appellant sub 2 is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van appellante sub 1 niet-ontvankelijk;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2006