ECLI:NL:RVS:2006:AW3964

Raad van State

Datum uitspraak
18 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200602477/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake bouwvergunningen en vrijstellingen door het college van burgemeester en wethouders van Gouda

Op 18 april 2006 heeft de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot bouwvergunningen en vrijstellingen verleend door het college van burgemeester en wethouders van Gouda. De zaak betreft de bouw van een vrijstaande woning met garage, een dubbel woonhuis met garage en een bedrijfsloods met paardenstal op een perceel in Gouda. De verzoekers hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, die op 22 maart 2006 een aantal besluiten van het college had beoordeeld. De verzoekers vroegen de Voorzitter van de Raad van State om een voorlopige voorziening te treffen, omdat zij twijfels hadden over de rechtmatigheid van de verleende vergunningen.

Tijdens de zitting op 12 april 2006 zijn de verzoekers, bijgestaan door hun advocaat, en vertegenwoordigers van het college verschenen. De Voorzitter heeft vastgesteld dat er gerede twijfel bestaat over de rechtmatigheid van de vrijstellingen voor de vrijstaande woning met garage, vooral omdat het gedeelte van de woning dat buiten het bouwvlak ligt, aanzienlijk groter is dan het gedeelte binnen het bouwvlak. Dit roept vragen op over de bevoegdheid van het college om vrijstelling te verlenen op basis van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De Voorzitter heeft besloten om de vrijstelling en bouwvergunning voor de vrijstaande woning met garage te schorsen totdat er een definitieve uitspraak in de bodemprocedure is gedaan. Voor de bouw van de bedrijfsloods met paardenstal heeft de Voorzitter geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de vergunning niet in stand zal blijven. De Raad van State heeft het college van burgemeester en wethouders van Gouda veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de verzoekers en heeft het griffierecht terugbetaald. De uitspraak is openbaar gemaakt op 18 april 2006.

Uitspraak

200602477/2.
Datum uitspraak: 18 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06/876,  06/878, 06/873 en 06/875 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 22 maart 2006 in het geding tussen:
verzoekers
en
het college van burgemeester en wethouders van Gouda.
1.    Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 8 juli 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Gouda (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstellingen en bouwvergunningen verleend voor het bouwen van een vrijstaande woning met garage, het bouwen van een dubbel woonhuis met garage en het bouwen van een bedrijfsloods met paardenstal op het perceel [locatie] te Gouda.
Bij besluit van 20 december 2005 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 maart 2006, verzonden op diezelfde datum, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen ingestelde beroep, voor zover gericht tegen het besluit op de bezwaren tegen het dubbele woonhuis met garage gegrond verklaard, het besluit van 20 december 2005 in zoverre vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben verzoekers bij brief van 5 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde datum, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 4 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde datum, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 12 april 2006, waar verzoekers in persoon, bijgestaan door mr. A.C. Langen, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.J.C.M. Kosman, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord [vergunninghouder], vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    De Voorzitter stelt allereerst vast dat het verzoek om voorlopige voorziening betrekking heeft op de aan [vergunninghouder] verleende vrijstellingen als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) respectievelijk tweede lid van dit artikel en bouwvergunningen voor de bouw van een vrijstaande woning met garage respectievelijk de bouw van een bedrijfsloods met paardenstal.
2.3.    Ten aanzien van de vrijstaande woning met garage overweegt de Voorzitter dat gerede twijfel bestaat of de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure in stand zal blijven. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting kan de woning voor zover gelegen binnen het bouwvlak niet als een zelfstandige woning worden aangemerkt en is het gedeelte van de woning buiten het bouwvlak aanmerkelijk omvangrijker. Derhalve bestaat gerede twijfel of het binnen het bouwvlak geprojecteerde deel van de woning als woongebouw en het buiten het bouwvlak geprojecteerde deel van de woning als uitbreiding daarvan kan worden aangemerkt zoals bedoeld in artikel 20 van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening 1985. Het vorenstaande betekent dat voorshands niet vast staat dat de rechtbank het college terecht bevoegd heeft geacht vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO te verlenen.
De Voorzitter ziet dan ook aanleiding tot het treffen van de navolgende voorziening.
2.4.    In hetgeen verzoekers naar voren hebben gebracht ten aanzien van de verleende vrijstelling en bouwvergunning voor de bouw van een bedrijfsloods met paardenstal wordt geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat de vrijstelling en bouwvergunning in de bodemprocedure niet in stand zullen blijven.
Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de Voorzitter het oordeel van de rechtbank omtrent de - naar de mening van verzoekers -  ongeoorloofde staatssteun, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 21 april 2004, no.
200307666/1, op voorhand niet onjuist acht.
Het verzoek dient in zoverre te worden afgewezen.
2.5.    Het college dient op navolgende wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gouda van 8 juli 2005, waarbij vrijstelling en bouwvergunning is verleend voor de bouw van een vrijstaande woning met garage en het besluit van 20 december, voor zover de daartegen gerichte bezwaren ongegrond zijn verklaard, totdat de Afdeling heeft beslist op het hoger beroep;
II.    wijst het verzoek voor het overige af;
III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Gouda tot vergoeding van bij verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 333,52 (zegge: driehonderddrieëndertig euro en tweeënvijftig eurocent), waarvan een gedeelte groot € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door het college aan verzoekers onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV.    gelast dat het college aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 211,00 (zegge: tweehonderdelf euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak    w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 april 2006
328.