ECLI:NL:RVS:2006:AV2255

Raad van State

Datum uitspraak
22 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200505318/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving bouwvergunning en legalisatie bijgebouw in Someren

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Someren, waarbij hem werd opgedragen een bijgebouw op zijn perceel te verwijderen. Het college had op 8 december 2003 een last onder dwangsom opgelegd, omdat appellant zonder de vereiste bouwvergunning veranderingen aan het bijgebouw had aangebracht. De rechtbank 's-Hertogenbosch verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat de aan het bijgebouw aangebrachte veranderingen, zoals het vervangen van kozijnen en het vernieuwen van het dak, kwalificeerden als bouwen in de zin van de Woningwet. Appellant had geen bouwvergunning aangevraagd, waardoor het college bevoegd was om handhavend op te treden. De Afdeling bestuursrechtspraak benadrukte dat handhaving in het algemeen noodzakelijk is om het algemeen belang te beschermen, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen.

De Raad van State verwierp de stelling van appellant dat het bijgebouw onder het overgangsrecht valt en dat de aangebrachte veranderingen gelegaliseerd konden worden. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de veranderingen in strijd waren met het bestemmingsplan en dat er geen uitzicht op legalisatie bestond. Het beleid van het college om een maximum van 75 m² aan bijgebouwen toe te staan, werd niet onredelijk geacht.

Uiteindelijk bevestigde de Raad van State de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat daarvoor geen aanleiding bestond. De uitspraak werd openbaar gedaan op 22 februari 2006.

Uitspraak

200505318/1.
Datum uitspraak: 22 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/2700 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 9 mei 2004 (lees: 2005) in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Someren.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 8 december 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Someren (hierna: het college) appellant, voor zover hier van belang, onder oplegging van een last onder dwangsom aangeschreven het op het perceel [locatie 1] te [plaats] (hierna: het perceel) aanwezige bijgebouw aangeduid als bijgebouw C (hierna: het bijgebouw) te verwijderen.
Bij besluit van 2 augustus 2004, voor zover hier van belang, heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 mei 2005, verzonden op 10 mei 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 20 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 juli 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 25 augustus 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 februari 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. G.R.A.G. Goorts, advocaat te Deurne, en het college, vertegenwoordigd door H.M.A. van der Linden, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellant heeft aan een op het perceel aanwezig bijgebouw veranderingen aangebracht. Deze veranderingen bestaan, onder meer, uit het opnieuw aanbrengen van betonramen in de voor- en achtergevel, het plaatsen van een ijzeren balk, het aanbrengen van dakspanten, het vervangen van de kozijnen, het bijwerken van de zij- en achtergevels en het vernieuwen van het dak.
2.2.    Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
2.3.    Onweersproken is dat de aan het bijgebouw aangebrachte veranderingen zijn te kwalificeren als bouwen. Voorts staat vast dat appellant zonder bouwvergunning heeft gebouwd. Het college was derhalve bevoegd handhavend op te treden.
2.4.    Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van handhavend optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1998" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Woningen".
Ingevolge artikel 2.4, lid B, aanhef en sub 2, onder a, mag de tot "Woningen" bestemde grond uitsluitend worden bebouwd ten dienste van de in de doeleindenomschrijving aangegeven bestemming. Daarbij geldt, tenzij op de plankaart anders is aangegeven en behoudens vrijstelling, ten aanzien van bijgebouwen dat de gezamenlijke oppervlakte per woning niet meer dan 75 m² mag bedragen.
Ingevolge artikel 0.7, lid I, onder 1, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mag bebouwing die afwijkt van het plan en die bestond op het tijdstip van de terinzagelegging van het plan, mits de afwijking van het plan niet wordt vergroot, gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd.
2.6.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bijgebouw in 1956 legaal is opgericht en het geschil slechts mag gaan om de legaliteit van de aangebrachte veranderingen aan het bouwwerk.
Dit betoog treft geen doel. Gezien de aard en de omvang van de aan het bijgebouw aangebrachte veranderingen is de Afdeling van oordeel dat het bijgebouw thans (nagenoeg) geheel is vernieuwd, voor welke vernieuwing een bouwvergunning is vereist. Aan de in 1956 voor het oorspronkelijke bijgebouw verleende bouwvergunning kan derhalve voor de vernieuwing van het bijgebouw geen betekenis worden toegekend.
2.7.    Verder betoogt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het bijgebouw onder het overgangsrecht valt.
Dit betoog slaagt evenmin. Daargelaten de vraag of de verschillende veranderingen vóór dan wel na de voor de overgangsbepaling van belang zijnde datum zijn gerealiseerd, kan een overgangsbepaling niet strekken tot legalisering van hetgeen is gebouwd zonder de daartoe vereiste bouwvergunning en biedt evenmin ruimte om voor hetgeen is gebouwd zonder bouwvergunning alsnog vergunning te verlenen. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat het beroep op het overgangsrecht geen uitzicht biedt op legalisatie.
2.8.    Appellant betoogt dat niet valt in te zien waarom de aan het bijgebouw aangebrachte veranderingen niet gelegaliseerd kunnen worden.
Dit betoog faalt. Nu vast staat dat de aan het bijgebouw aangebrachte veranderingen in strijd zijn met het bestemmingsplan en het college niet voornemens is vrijstelling te verlenen, bestaat geen concreet uitzicht op legalisatie. Hierbij wordt het beleid van het college om een maximum van 75 m² aan bijgebouwen bij een burgerwoning in het buitengebied toe te staan ter voorkoming van verstening van het buitengebied niet onredelijk geacht.
2.9.    Evenmin kan appellants beroep op het gelijkheidsbeginsel doel treffen. Met betrekking tot het in dit verband door hem genoemde pand [locatie 2] van [partij] blijkt uit de stukken dat in afwijking van de verleende bouwvergunning is gebouwd en dat [partij] heeft voldaan aan de hem opgelegde last. Nu in het onderhavige geval zonder bouwvergunning is gebouwd en appellant niet heeft voldaan aan de hem opgelegde last is geen sprake van een gelijk geval.
2.10.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos    w.g. Steinebach-de Wit
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2006
328-503.