200505261/1.
Datum uitspraak: 22 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 04/449 van de rechtbank Zutphen van 4 mei 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Oldebroek.
Bij besluit van 25 februari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oldebroek (hierna: het college) het verzoek van appellanten om handhavend op te treden tegen de bedrijfsactiviteiten van [vergunninghouder] en de gebouwde schuur op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) afgewezen.
Bij besluit van 27 januari 2004 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 mei 2005, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 15 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 juli 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 18 augustus 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
[Vergunninghouder] is op grond van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in de gelegenheid gesteld als partij deel te nemen aan het geding, van welke gelegenheid hij geen gebruik heeft gemaakt.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 februari 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. P.T. Pel, advocaat te Hattem, en het college, vertegenwoordigd door M. Tijsen en J. Tuitert, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het geschil betreft de weigering van het college om handhavend op te treden tegen het gebruik van het perceel door [vergunninghouder] als veehandelsbedrijf en tegen de door hem op het perceel gebouwde schuur.
2.2. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
2.2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 1973-1980" (hierna: het bestemmingsplan), dat ten tijde van het bestreden besluit van kracht was, rustte op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied met natuurwetenschappelijke waarde".
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan, zijn de op de kaart voor deze bestemming aangewezen gronden bestemd voor behoud, beheer en/of herstel van de bij het van kracht worden van het plan aanwezige natuurwetenschappelijke waarde, zomede één of meer vormen van agrarisch grondgebruik.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften mogen ten dienste van de in het eerste lid genoemde vormen van grondgebruik daarvoor noodzakelijke gebouwen worden gebouwd of aanwezig zijn met inachtneming van de op de kaart aangegeven en in artikel 47 bepaalde bebouwingsgrenzen, met dien verstande dat uitsluitend op de daartoe nader op de kaart aangegeven, dan wel op de door burgemeester en wethouders bij wijziging aan te geven, agrarische bouwpercelen en aanvullende agrarische bouwpercelen mag worden gebouwd.
2.2.2. Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied Oldebroek Zuid", welk plan op 14 januari 2005 in werking is getreden, rust thans op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied" met de aanduiding "Agrarisch bouwperceel".
Ingevolge artikel 1, onder 7, van de voorschriften van het bestemmingsplan wordt, voor zover hier van belang, onder agrarisch bedrijf worden verstaan een veehouderij (inclusief veehandelsbedrijf).
Ingevolge artikel 1, onder 9, van de planvoorschriften wordt onder agrarisch bouwperceel verstaan een aaneengesloten stuk grond waarop alle agrarische bedrijfsbebouwing alsmede de agrarische bedrijfswoning(en) dienen te zijn gesitueerd.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, onder 1.1 aanhef en onder a, van de planvoorschriften is, voor zover hier van belang, de op de plankaart als "Agrarisch gebied" aangewezen grond bestemd voor de agrarische doeleinden en de uitoefening van een agrarisch bedrijf met de daartoe dienende bedrijfsbebouwing op gronden met de aanduiding "Agrarisch bouwperceel".
Ingevolge artikel 4, tweede lid, onder 2.1, van de planvoorschriften gelden met betrekking tot het bouwen de navolgende algemene eisen:
- het gestelde in 1.2. (beschrijving in hoofdlijnen) van dit artikel;
- de aanduidingen op de plankaart.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, onder 2.2 aanhef en onder a, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mag de grootste lengte van het bouwperceel ten hoogste 150 meter bedragen, tenzij op de plankaart anders aangegeven staat, gemeten vanaf de voorgevel van de bebouwing die het dichtst bij de weg en/of perceelsgrens is gelegen.
2.3. Vast staat en niet in geschil is dat de veehandelsactiviteiten die plaatsvinden op het perceel in strijd zijn met het ten tijde van de beslissing op bezwaar van kracht zijnde bestemmingsplan "Buitengebied 1973-1980". Voorts staat vast dat de op het perceel aanwezige schuur is gebouwd zonder bouwvergunning. Het college was derhalve bevoegd handhavend op te treden.
2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in het geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat concreet uitzicht op legalisatie bestond van het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het perceel. Zij voeren hierbij aan dat de rechtbank had dienen uit te gaan van een partiële herziening van het bestemmingsplan en niet van een algehele herziening van het bestemmingsplan.
Dit betoog faalt. Bij beslissing op bezwaar van 27 januari 2004 heeft het college gesteld dat concreet uitzicht op legalisatie aanwezig is in de vorm van de algehele herziening van het bestemmingsplan.
In dit verband is op 11 september 2003 een ontwerp-bestemmingsplan ter inzage gelegd. Op 17 februari 2004 is vervolgens door de raad van de gemeente Oldebroek het bestemmingsplan "Buitengebied Oldebroek Zuid" vastgesteld, dat blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting op 28 september 2004 door het college van gedeputeerde staten van Gelderland is goedgekeurd en op 14 januari 2005 in werking is getreden. Op het perceel is thans op grond van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan de bestemming "Agrarisch gebied" van kracht. Blijkens de in de planvoorschriften opgenomen begripsbepalingen wordt onder agrarisch bedrijf mede begrepen een veehandelsbedrijf. Met de rechtbank is de Afdeling derhalve van oordeel dat ten tijde van beslissing op bezwaar concreet uitzicht op legalisatie bestond van de in het geding zijnde bedrijfsactiviteiten, nu deze als zodanig in het ontwerp-bestemmingsplan zijn bestemd.
2.6. Voorts betogen appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat het college heeft nagelaten hun te informeren over de intrekking van de partiële herziening van het bestemmingsplan en de hiervoor in de plaats getreden algehele herziening van het bestemmingsplan.
Wat hier ook van zij, dit betoog kan in het kader van de voorliggende procedure, waarin het verzoek om handhavend op te treden onderwerp van geschil is, niet aan de orde komen.
2.7. Tot slot betogen appellanten dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat gesteld noch gebleken is van strijdigheid van de schuur met de bebouwingsvoorschriften uit het bestemmingsplan "Buitengebied Oldebroek Zuid". Appellanten stellen zich in dit verband op het standpunt dat de op het perceel aanwezige schuur in strijd met de voorschriften van dit bestemmingsplan is opgericht, nu deze is gelegen buiten het aangegeven agrarisch bouwperceel en zich bevindt op meer dan 150 meter van de voorgevel van de op het perceel aanwezige bedrijfswoning.
Dit betoog kan evenmin slagen. Blijkens artikel 4, tweede lid, onder 2.1, van de planvoorschriften gelden met betrekking tot bouwen de aanduidingen op de plankaart. Blijkens de plankaart wordt het perceel aangeduid als "koppeling agrarische bouwpercelen te beschouwen als één agrarisch bedrijf". Nu sprake is van twee agrarische bouwpercelen mag op beide percelen bedrijfsbebouwing worden gerealiseerd overeenkomstig het bepaalde in de bebouwingsvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied Oldebroek Zuid". De schuur is blijkens de bouwtekeningen gelegen binnen een afstand van 150 meter van de voorgevel van op dit agrarische perceel dichtst bij de weg gelegen bebouwing. Derhalve heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat op dit punt geen sprake is van strijdigheid met de voorschriften van het bestemmingsplan, zodat ten tijde van het bestreden besluit eveneens concreet uitzicht op legalisatie bestond.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Steinebach-de Wit
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2006