200505763/1.
Datum uitspraak: 15 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/2799 van de rechtbank Rotterdam van 19 mei 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Bij besluit van 12 juni 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: het college) de aan appellant krachtens de Regeling opvang asielzoekers (hierna: de ROA) toegekende verstrekkingen beëindigd.
Bij besluit van 10 augustus 2004 heeft het college, overeenkomstig een advies van de Algemene Bezwaarschriftencommissie van 13 mei 2004, het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 mei 2005, verzonden op 20 mei 2005, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 juli 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 juli 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 28 september 2005 heeft het college een nadere memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2006, waar mr. W.A. Venema, advocaat te Rijsbergen, namens appellant, en het college, vertegenwoordigd door mr. D. Cevik, werkzaam bij de gemeente Rotterdam, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2 van de ROA, zoals dit ten tijde van belang luidde, heeft de regeling betrekking op een asielzoeker die niet beschikt over voldoende middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Een asielzoeker wordt als zodanig aangemerkt indien hij in aanmerking zou komen voor een periodieke normuitkering op grond van de Algemene Bijstandswet, wanneer hem niet de verstrekkingen, bedoeld in artikel 15, tweede lid, zouden worden geboden.
Ingevolge artikel 4 van de ROA, voor zover thans van belang, kunnen de in artikel 15, tweede lid, bedoelde verstrekkingen geheel of gedeeltelijk aan een asielzoeker worden onthouden, indien de asielzoeker:
a. niet desgevraagd mededeling doet van op hem betrekking hebbende gegevens die nodig zijn voor het realiseren van de opvang, waaronder in elk geval zijn vermogenspositie;
b. een hem overeenkomstig het bepaalde in artikel 22 van de ROA in rekening gebrachte tegemoetkoming in de kosten van opvang niet betaalt.
2.2. Volgens de toelichting bij de ROA (Strct. 1987, 75) is in artikel 2 aangegeven op welke asielzoekers de regeling betrekking heeft. Vereist is, dat de asielzoeker niet beschikt over voldoende middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
Voorts, aldus de toelichting, blijkt uit artikel 4, onderdeel c (thans: onderdeel b) dat de asielzoeker een tegemoetkoming in de kosten van opvang moet betalen indien hij inkomsten heeft. Het moge duidelijk zijn, aldus de toelichting, dat, indien de inkomsten van een asielzoeker zodanig zijn dat hij op grond van artikel 2, tweede lid (thans: artikel 2), wordt aangemerkt als een asielzoeker die beschikt over voldoende middelen om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan, de onderhavige regeling ingevolge artikel 2 niet langer op die asielzoeker betrekking heeft, zodat hij geen recht meer heeft op opvang in het kader van deze regeling en hij uiteraard dan ook geen tegemoetkoming in de kosten van opvang verschuldigd is.
2.3. Het college heeft het besluit om de aan appellant krachtens de ROA toegekende verstrekkingen te beëindigen in bezwaar gehandhaafd, omdat appellant op de voet van artikel 4, aanhef en onder a, van de ROA is gevraagd informatie omtrent zijn vermogenspositie te verschaffen en hij hierin naar het oordeel van het college onvoldoende is geslaagd. Bovendien, aldus het college, kan, gelet op het onderzoek van de Afdeling Bijzondere Onderzoeken (hierna: de ABO), gesteld worden dat appellant over een zodanig vermogen beschikt dat niet kan worden gezegd dat hij niet beschikt over voldoende middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, als bedoeld in artikel 2 van de ROA.
2.4. Appellant klaagt dat, zakelijk weergegeven, de rechtbank heeft miskend dat aan artikel 2 van de ROA niet de bevoegdheid van het college kan worden ontleend om de verstrekkingen te beëindigen, nu in die bepaling uitsluitend is geregeld onder welke voorwaarden een asielzoeker aanspraak maakt op verstrekkingen dan wel onder welke voorwaarden die verstrekkingen hem onthouden kunnen worden.
Voorts klaagt appellant dat de rechtbank, door te overwegen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij ingevolge artikel 4, aanhef en onder a, van de ROA gehouden was de gevraagde informatie omtrent zijn vermogenspositie te verstrekken, heeft miskend dat deze bepaling voor de asielzoeker geen verplichting schept om informatie te verschaffen met betrekking tot zijn vermogenspositie nadat de verstrekkingen zijn toegekend. Voor zover het zijn vermogenspositie betreft, klaagt appellant dat de rechtbank, gelet op de door hem bij de ABO afgelegde verklaringen, ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende gegevens heeft overgelegd om te kunnen bepalen of hij over voldoende middelen van bestaan beschikt.
Ten slotte klaagt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het college de verstrekkingen op de voet van artikel 4, aanhef en onder b, van de ROA eerst had mogen beëindigen, indien hem op de voet van artikel 22 van die regeling een tegemoetkoming zou zijn opgelegd en hij deze tegemoetkoming niet zou voldoen.
2.4.1. De rechtbank heeft, gelet op artikel 4 van de ROA, ten onrechte overwogen dat die regeling geen beëindigingbepaling kent. Wel heeft zij, gelet op de hiervoor vermelde toelichting bij de ROA met recht overwogen dat uit het systeem van die regeling volgt dat de verstrekkingen krachtens de ROA (tevens) kunnen worden beëindigd, indien een asielzoeker over voldoende middelen van bestaan als bedoeld in artikel 2 van de ROA beschikt. De ROA is alsdan niet op de asielzoeker van toepassing. Anders dan appellant betoogt, was hij derhalve, ook nadat hem verstrekkingen zijn toegekend, gehouden om informatie te verschaffen over zijn vermogenspositie, opdat het college kon vaststellen of de ROA nog immer op hem betrekking had. De tekst van artikel 4, aanhef en onder a, van de ROA, biedt, anders dan appellant ter zitting heeft betoogd, geen grond voor een ander oordeel.
Voorts biedt de enkele stelling van appellant dat hij bij de ABO uitvoerige verklaringen heeft afgelegd met betrekking tot zijn vermogenspositie, reeds nu hij nagelaten te concretiseren op welke verklaringen hij doelt en op welke wijze deze verklaringen door het college gevraagde informatie zouden betreffen, geen grond voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt mocht stellen dat hij niet aan deze informatieplicht heeft voldaan.
De rechtbank heeft dan ook terecht, zij het niet op geheel juiste gronden, overwogen dat het college de aan appellant krachtens de ROA toegekende verstrekkingen mocht beëindigen. Het betoog van appellant dat het college de verstrekkingen slechts mocht beëindigen op de voet van artikel 4, aanhef en onder b, van de ROA, mist reeds doel, omdat, zoals appellant ook zelf betoogt, van een situatie, als bedoeld in die bepaling, geen sprake is.
Ten slotte behoeft het standpunt van het college dat na onderzoek van de ABO is gebleken dat appellant, gezien zijn vermogen, gelet op artikel 2 van de ROA geen aanspraak maakt op toekenning van verstrekkingen krachtens die regeling, geen bespreking, nu dit niet af doet aan de omstandigheid dat het college, zoals hiervoor is overwogen, terecht gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om de verstrekkingen op de voet van artikel 4, aanhef en onder a, van de ROA te beëindigen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Beerse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006