200509652/1.
Datum uitspraak: 4 januari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/49003 van de rechtbank 's-Gravenhage van 17 november 2005 in het geding tussen:
Bij besluit van 28 oktober 2005 is [de vreemdeling] in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 november 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de bewaring opgeheven en aan hem een schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant (hierna: de minister) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 23 november 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 30 november 2005 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Bij brief van 12 december 2005 heeft de Afdeling de minister om nadere informatie verzocht, waarop hij bij brief van 16 december 2005 heeft geantwoord.
Bij brief van 27 december 2005 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In grief 1 klaagt de minister dat de rechtbank, door te overwegen dat de bewaring niet langer rechtmatig is, omdat deze slechts voortduurt ten behoeve van het onderzoek naar de brand in het Uitzetcentrum Schiphol-Oost door de Onderzoeksraad voor Veiligheid, heeft miskend dat de tijdelijke opschorting van de uitzetting, zoals die heeft plaatsgevonden, het zicht daarop niet verloren heeft doen gaan.
2.1.1. Zoals de Afdeling (uitspraak van 7 december 2005 in zaak nr.
200509360/1) eerder heeft overwogen, doet de omstandigheid dat de brand op 27 oktober 2005 in het Uitzetcentrum Schiphol-Oost en de gevolgen daarvan tot enig uitstel van de uitzetting van de vreemdelingen, die in het cellencomplex van het centrum verbleven en dientengevolge tot voortzetting van hun bewaring heeft geleid, op zichzelf niet aan de rechtmatigheid van de bewaring af.
Uit de voormelde brief van 16 december 2005 is gebleken dat met ingang van 10 november 2005 de verwijdering van de desbetreffende groep vreemdelingen zou worden hervat, doch de minister de uitzetting op 11 november 2005 opnieuw heeft opgeschort, thans in verband met een door de Onderzoeksraad voor Veiligheid uit te voeren onderzoek.
De vreemdeling heeft aldus langer in bewaring gezeten dan ter fine van zijn uitzetting noodzakelijk was. Nu feiten en omstandigheden die een beletsel voor diens uitzetting vormden zijn gesteld noch gebleken en verder geen uitzettingshandelingen meer zijn verricht, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de bewaring van de vreemdeling vanaf 11 november 2005 plaatsvond voor een ander doel dan zijn uitzetting.
Dat de minister, als gesteld, aan personen die te kennen gaven vrijwillig te willen vertrekken de mogelijkheid heeft geboden om in het kader van het onderzoek bij voorrang te worden gehoord, doet aan deze conclusie niet af.
2.1.2. De tweede grief heeft geen zelfstandige betekenis.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.3. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden verwezen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdentweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de Secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Hoovers-Backaert, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Hoovers-Backaert
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2006