200503070/1.
Datum uitspraak: 21 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het dagelijks bestuur van de deelgemeente Prins Alexander van de gemeente Rotterdam,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. WW44 04/2082 van de rechtbank Rotterdam van 22 februari 2005 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 19 november 2003 heeft appellant geweigerd aan [wederpartij] vrijstelling en een bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van een garagedeur in de carport bij de woning op het perceel, plaatselijk bekend [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 1 juni 2004 heeft appellant het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 februari 2005, verzonden op 24 februari 2005, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank), voor zover hier van belang, het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat appellant binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 6 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 7 april 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 mei 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij besluit van 7 april 2005, kenmerk D878, heeft appellant de bezwaren van [wederpartij], onder wijziging en aanvulling van de motivering, opnieuw ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [wederpartij] bij brief van 2 mei 2005 beroep ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 juni 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 4 mei 2005 heeft appellant nadere stukken ingediend Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 november 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door H.G. Elmendorp, ambtenaar van de gemeente Rotterdam, en G. Aaldriks, ambtenaar van de deelgemeente Prins Alexander van de gemeente Rotterdam, en [wederpartij] in persoon, vertegenwoordigd door mr. B.J.M.P. van Baaren, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.
2.1. Het aangevraagde bouwplan ziet op de plaatsing van een garagedeur in een bestaande carport, welke carport als bouwvergunningvrij bouwwerk is opgericht op basis van de destijds van kracht zijnde bepalingen van de Woningwet.
2.2. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet mag slechts en moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
Ingevolge artikel 44, derde lid, van de Woningwet is, voor zover hier van belang, op de lichte bouwvergunning het eerste lid van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kunnen burgemeester en wethouders eveneens vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, sub a, onder 1, van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening 1985 komt voor toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO in aanmerking een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.
2.2.1. Op het perceel rust volgens het vigerende bestemmingsplan "Ommoord" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming
Ingevolge artikel 2, onder a, van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften zijn de gronden "Woondoeleinden I" bestemd voor eengezinshuizen in ten hoogste drie bouwlagen met bijbehorende bergingen en stallingsruimten met een maximale goothoogte van 2,50 meter boven straatpeil.
2.3. De rechtbank heeft, anders dan appellant betoogt, terecht overwogen dat niet is vast komen te staan dat op gronden met de in het conceptuitwerkingsplan opgenomen bestemming "Tuin" niet geparkeerd mag worden. Appellant heeft pas ter zitting bij de rechtbank gemotiveerd aangegeven om welke reden deze beoogde bestemming in de weg staat aan onderhavig bouwplan. Niet valt in te zien waarom appellant deze motivering niet aan zijn beslissing op bezwaar ten grondslag had kunnen leggen.
2.4. Ten aanzien van hetgeen appellant heeft betoogd met betrekking tot de "Beleidsregels aan- en bijgebouwen" stelt de Afdeling vast dat ter zitting van de zijde van appellant is erkend dat deze beleidsregels niet ten grondslag zijn gelegd aan de beslissing op bezwaar van 1 juni 2004.
De Afdeling merkt in dit verband op dat het enkele feit dat beleidsregels op de voorgeschreven wijze zijn gepubliceerd niet met zich brengt dat appellant beleid, anders dan hij betoogt, als zijnde algemeen bekend, pas ter zitting bij de rechtbank ter motivering van een beslissing op bezwaar naar voren kan brengen. Indien appellant van mening is dat beleidregels in een concreet geval toepassing vinden, dient hij dit in zijn beslissing op bezwaar aan te geven.
2.4.1. Met bovenstaande is niet gegeven dat appellant, zoals hij betoogt, geen beroep kan doen op de "Beleidsregels aan- en bijgebouwen". Echter indien appellant deze beleidsregels ten grondslag wil leggen aan een besluit, dan dient hij deze beleidsregels ook als grondslag op te nemen in dat besluit, overeenkomstig artikel 4:82 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Het dagelijks bestuur heeft, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, bij besluit van 7 april 2005, opnieuw op de bezwaren van [wederpartij] beslist. Dit besluit wordt ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid en 6:19, eerste lid in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, geacht eveneens onderwerp te zijn van het geding.
2.7. Appellant heeft bij dit besluit de bezwaren van [wederpartij] onder wijziging van de motivering wederom ongegrond verklaard.
2.8. Uit de uitspraak van de rechtbank volgt, in tegenstelling tot hetgeen [wederpartij] betoogd, niet dat appellant vrijstelling en bouwvergunning aan [wederpartij] diende te verlenen. Appellant wordt slechts opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank.
2.9. Het plaatsen van een garagedeur valt, anders dan [wederpartij] betoogt, aan te merken als bouwen in de zin van artikel 1, eerste lid, onder a, van de Woningwet. Ingevolge dit artikel wordt onder bouwen verstaan het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een standplaats. Door de plaatsing van de garagedeur vindt er een verandering plaats van een bouwwerk. [wederpartij] carport wordt door plaatsing van de deur gewijzigd in een (halfopen) garage.
2.10. [wederpartij] betoogt dat het, als primaire weigeringsgrond aangevoerde, beleid van appellant om, voor de uitleg van het in het concept-uitwerkingsplan neergelegde begrip "Tuin", aan te sluiten bij hetgeen in de gehele gemeente onder het begrip "Tuin" wordt verstaan, niet als redelijk kan worden aangemerkt. Dit betoog treft doel. Het concept-uitwerkingsplan is reeds 10 jaar oud en is nimmer door middel van de met waarborgen omklede vaststellings- en, voor zover nodig, goedkeuringsprocedure door het daartoe bevoegde bestuursorgaan vastgesteld. Voorts staat vast dat in de omgeving van het perceel reeds vele, al dan niet vergunningvrije, bouwwerken zijn opgericht welke dienen ter facilitering van het parkeren in de voortuin ter plaatse. Het concept-uitwerkingsplan is zodanig gedateerd en staat zozeer bezijden de sedertdien ontstane werkelijkheid dat het niet meer in redelijkheid als uitgangspunt kon worden genomen bij de toetsing van het verzoek om een vrijstelling.
2.11. [wederpartij] betoogt dat appellant ten onrechte de "Beleidsregels aan- en bijgebouwen" ten grondslag heeft gelegd aan zijn nieuwe beslissing op bezwaar. Dit betoog kan geen doel treffen. De uitspraak van de rechtbank laat onverlet dat appellant bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar de voornoemde beleidsregels aan zijn besluit ten grondslag kan leggen.
Het beleid van appellant zoals neergelegd in de "Beleidsregels aan- en bijgebouwen", om uitbreidingen aan de voorzijde in principe niet toe te staan, wordt niet onredelijk geacht. De weigering van appellant om [wederpartij] vrijstelling te verlenen voor het bouwen aan de voorzijde van zijn woning past in dit beleid.
2.12. [wederpartij] betoogt voorts dat de nieuwe beslissing op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd nu is nagelaten zijn belang bij het realiseren van het bouwplan bij de betrokken belangen af te wegen.
Dit betoog slaagt. Ter zitting is van de zijde van appellant erkend dat bij het nemen van het bestreden besluit niet is bezien of het handelen volgens de beleidsregels voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zouden zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen belangen. Hiermee heeft hij in strijd gehandeld met het beginsel van een zorgvuldige belangenafweging zoals neergelegd in artikel 3:4, eerste lid, van de Awb.
2.13. Tot slot betoogt [wederpartij] dat de weigering van zijn vrijstelling door appellant in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. [wederpartij] heeft in dit verband gewezen op de percelen Zuurbes 4 en 28 alsmede op de percelen Zuurbes 1, 5, 7, 15, 19, 23, en 25 waar nu reeds carports staan dan wel complete garages gebouwd mogen worden. Van de zijde van appellant is aangegeven dat bij de bouw van deze woningen een ruimtelijke afweging is gemaakt waarbij de bouw van een carport of garage is betrokken.
Vast staat dat bij gebreke aan een uitwerkingsplan voor al deze woningen hetzelfde planlogisch regime geldt, te weten "Woondoeleinden I".
Anders dan appellant van mening is, valt geen relevant planologisch verschil te zien tussen het bouwen van garages aan de voorzijde van woningen bij de start van de bouw van deze woningen en de thans bestaande situatie, waarin eerst nu bij appellant de wens is opgekomen een dergelijk bouwwerk op te richten.
2.14. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van appellant van 7 april 2005 gegrond is. Om deze reden zal de Afdeling dit besluit vernietigen.
2.15. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van het dagelijks bestuur van de deelgemeente Prins Alexander van de gemeente Rotterdam van 7 april 2005, kenmerk D878, gegrond;
III. vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van de deelgemeente Prins Alexander van de gemeente Rotterdam van 2 juni 2004, kenmerk D878;
IV. veroordeelt het dagelijks bestuur van de deelgemeente Prins Alexander van de gemeente Rotterdam tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 653,80 (zegge: zeshonderddrieënvijftig euro en tachtig eurocent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door het dagelijks bestuur van de deelgemeente Prins Alexander van de gemeente Rotterdam aan [wederpartij] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Steinebach-de Wit
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2005