ECLI:NL:RVS:2005:AU7976

Raad van State

Datum uitspraak
14 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200503147/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking keuringsbevoegdheid voertuigen en rechtszekerheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem. De directeur had op 8 december 2004 de keuringsbevoegdheid van de wederpartij voor voertuigen tot en met 3500 kg ingetrokken voor de duur van 12 weken. Dit besluit werd later herzien naar een intrekking van 9 weken. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep van de wederpartij gegrond en vernietigde het besluit van de directeur. De directeur ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State oordeelt dat de directeur terecht de keuringsbevoegdheid heeft ingetrokken. De directeur stelde dat de wederpartij zich niet had gehouden aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Wegenverkeerswet en de Erkenningsregeling APK. De wederpartij had een voertuig dat onderworpen was aan een steekproef niet in de keuringsplaats gehouden, wat in strijd was met de regelgeving. De directeur voerde aan dat de wederpartij onvoldoende maatregelen had getroffen om te voorkomen dat het voertuig wegreed tijdens de steekproef.

De Raad van State oordeelt dat de directeur zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de wederpartij niet al het mogelijke heeft gedaan om het wegrijden van het voertuig te voorkomen. De Afdeling bestuursrechtspraak vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond. De opgelegde maatregel wordt als niet kennelijk onredelijk beschouwd, gezien het belang van verkeersveiligheid. De Raad van State concludeert dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200503147/1.
Datum uitspraak: 14 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05-183 en 05-184 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 25 februari 2005 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
appellant.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 8 december 2004 heeft appellant (hierna: de directeur) de keuringsbevoegdheid van [wederpartij] voor de categorie voertuigen tot en met 3500 kg ingetrokken voor de duur van 12 weken.
Bij besluit van 17 januari 2005 heeft de directeur het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 8 december 2004 heroverwogen en de keuringsbevoegdheid ingetrokken voor de duur van 9 weken.
Bij uitspraak van 25 februari 2005, verzonden op 28 februari 2005, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de directeur bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 april 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
[wederpartij] heeft niet van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader ingekomen stuk ontvangen van [wederpartij]. Dit is aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2005, waar de directeur, vertegenwoordigd door mr. G.H. van den Borne, werkzaam bij de Dienst Wegverkeer, en [wederpartij] in persoon, bijgestaan door mr. drs. Th.F. Roest, advocaat te Haarlem, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 87a, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wegenverkeerswet 1994 kan de Dienst Wegverkeer de bevoegdheid voertuigen aan een keuring te onderwerpen intrekken of de daaraan verbonden voorschriften wijzigen, indien degene aan wie die bevoegdheid is verleend handelt in strijd met een of meer andere uit de bevoegdheid voertuigen aan een keuring te onderwerpen voortvloeiende verplichtingen.
Ingevolge artikel 45, vijfde lid, aanhef en onder d, van de Erkenningsregeling APK (hierna: de Regeling) wordt aan een steekproef alle medewerking verleend en wordt onder alle medewerking in ieder geval verstaan dat het voertuig, ongeacht het tijdstip van de aanvang van de steekproef, niet uit de keuringsplaats wordt verwijderd gedurende de steekproef.
2.2.    Aan het besluit van het besluit van 8 december 2004, zoals gehandhaafd in bezwaar, heeft de directeur ten grondslag gelegd dat een aan een steekproef onderworpen voertuig niet in de keuringsplaats aanwezig was bij aankomst van de steekproefcontroleur en dat [wederpartij] daarmee artikel 45, vijfde lid, aanhef en onder d, van de Regeling heeft overtreden. Hij heeft ter onderbouwing van dat standpunt gesteld dat [wederpartij] de gang van zaken niet zodanig heeft ingericht dat het wegrijden van het voertuig gedurende de steekproef wordt voorkomen omdat de sleutels van het voertuig zich in het voertuig bevonden, hetgeen temeer klemt nu [wederpartij] juist extra zorgvuldig had dienen te handelen omdat de aanbieder van het voertuig tijdens de afmelding in de keuringsplaats aanwezig was, hetgeen het risico meebrengt dat de klant na de mededeling omtrent het houden van de steekproef niet wil wachten en met het voertuig vertrekt. Voorts heeft de directeur aangevoerd dat [wederpartij] het wegrijden heeft vereenvoudigd door de garagedeuren te openen.
2.3.    De directeur bestrijdt het oordeel van de voorzieningenrechter dat het besluit van 8 december 2004, zoals gehandhaafd in bezwaar, in strijd is met de rechtszekerheid omdat daaraan ten grondslag is gelegd dat [wederpartij]   zich niet heeft gehouden aan een naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet-evidente verplichting waarvan [wederpartij] niet op voorhand duidelijk hoefde te zijn dat hij eraan moest voldoen. De directeur voert aan dat het besluit van 8 december 2004, zoals gehandhaafd in bezwaar, in overeenstemming is met het terzake gevoerde en bekendgemaakte beleid, zodat geen sprake was van onduidelijkheid en onvoldoende kenbaarheid van de op [wederpartij] rustende zorgplicht en het besluit derhalve niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.
2.3.1.    Ingevolge artikel 45, vijfde lid, aanhef en onder d, van de Regeling is de keurmeester gehouden tot het verlenen van alle medewerking aan de steekproef en wordt onder het verlenen van alle medewerking in ieder geval verstaan dat het voertuig niet uit de keuringsplaats wordt verwijderd gedurende de steekproef.
In de Toezichtbeleidsbrief keurmeester van 1 maart 2000 (hierna: de toezichtbeleidsbrief), waarin het beleid van de directeur met betrekking tot het toezicht op keurmeesters is neergelegd, is deze verplichting in paragraaf 6.3 onder meer als volgt geconcretiseerd: "U dient ervoor te zorgen dat ook na de afmelding het voertuig voor de uitvoering van de steekproef door de steekproefcontroleur van de RDW in de keuringsruimte aanwezig is en blijft. (…) U dient al het mogelijke te doen om te voorkomen dat een voertuig uit de steekproef wegrijdt, zoals bijvoorbeeld het niet laten wachten van de klant of het aanbieden van vervangend vervoer."
Deze passage uit paragraaf 6.3 van de toezichtbeleidsbrief behelst geen uitputtende opsomming van wat een keurmeester concreet moet doen om te voorkomen dat een voertuig wordt onttrokken aan een steekproef. Wel wordt daarin voldoende duidelijk gemaakt dat een keurmeester die tot keuring van een voertuig overgaat terwijl de aanbieder van dat voertuig ter plaatse de uitkomst van de keuring afwacht, een vergroot risico neemt dat de aanbieder ondanks de mededeling dat het voertuig in een steekproef valt toch met het voertuig wil wegrijden en dat dit meebrengt dat in die situatie extra maatregelen moeten worden getroffen om dat te voorkomen.
Vast staat dat [wederpartij] om hem moverende redenen in dit geval voormeld vergroot risico heeft genomen. Voorts is evident dat het wegrijden voor de wachtende aanbieder van het voertuig wordt vergemakkelijkt indien de sleutels na de keuring in het voertuig aanwezig blijven. Hetzelfde geldt voor het werken met openstaande garagedeuren hetgeen, zoals ter zitting is komen vast te staan, bij [wederpartij] gebruikelijk is. Gelet op het gestelde in paragraaf 6.3 van de toezichtbeleidsbrief heeft [wederpartij] kunnen begrijpen dat hij onder deze omstandigheden niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting om alle medewerking te verlenen aan de steekproef in de zin van artikel 45, vijfde lid, aanhef en onder d, van de Regeling. Derhalve kan niet worden geoordeeld dat de directeur zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat [wederpartij] niet al het mogelijke heeft gedaan om wegrijden uit de steekproef te voorkomen en is het niet in strijd met het rechtszekerheidbeginsel dat hij dit standpunt aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd.
2.4.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepsgrond waar de rechtbank niet aan toe is gekomen, behandelen.
2.5.    [wederpartij] heeft in beroep betoogd dat de opgelegde maatregel niet in verhouding staat tot het door de directeur aan hem gemaakte verwijt. Dit betoog slaagt niet. In aansluiting op hetgeen de Afdeling meermalen heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 10 februari 2000, zaak no. H01.99.0607, AB 2000, 145, acht zij het beleid dat de erkenning wordt ingetrokken indien het voertuig niet aanwezig is ten tijde van de steekproef, tenzij uit feiten en omstandigheden blijkt dat de erkenninghouder heeft voldaan aan de voor hem uit artikel 45, vijfde lid, van de Regeling voortvloeiende verplichtingen, gelet op het algemeen belang van de bescherming van de verkeersveiligheid ten behoeve waarvan het erkenningsstelsel met name in het leven is geroepen, niet kennelijk onredelijk. Hetzelfde geldt voor het overeenkomstige beleid met betrekking tot intrekking van de keuringsbevoegdheid van de keurmeester. Voorts is bij het besluit op bezwaar de duur van de opgelegde maatregel gematigd op de grond dat niet onaannemelijk is dat [wederpartij]   zich gehouden heeft aan de minimale vereisten die zijn genoemd in paragraaf 6.3 van de toezichtbeleidsbrief en die zijn toegesneden op de situatie waarin niet voormeld extra risico is genomen. Gelet hierop is er geen grond voor het oordeel dat de opgelegde maatregel onevenredig is. Het bij de rechtbank ingestelde beroep dient alsnog ongegrond te worden verklaard.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 25 februari 2005, Awb 05-183 en 05-184;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom    w.g. Mathot
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2005
413.