ECLI:NL:RVS:2005:AU7181

Raad van State

Datum uitspraak
30 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200502230/1 en 200502280/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen verlening aanlegvergunning voor kappen en rooien van bomen in Rijssen-Holten

In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen de verlening van een aanlegvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten. De vergunning, verleend op 27 augustus 2003, betreft het kappen en rooien van bomen en ander houtgewas op percelen die kadastraal bekend zijn in de gemeente Rijssen-Holten. Appellanten, die zich verzetten tegen deze vergunning, hebben eerder hun bezwaren geuit, maar het college heeft deze ongegrond verklaard. De rechtbank Almelo heeft op 3 februari 2005 de beroepen van appellanten tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard, wat heeft geleid tot het hoger beroep bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 24 oktober 2005, waarbij de appellanten in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaat. Het college werd vertegenwoordigd door ambtenaren van de gemeente. De Raad heeft de relevante wetgeving, waaronder de Wet op de Ruimtelijke Ordening, in overweging genomen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de vergunning niet in strijd was met het bestemmingsplan en dat de vereiste zorgvuldigheid door het college was nageleefd. De Raad van State bevestigt deze oordelen en concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college gehouden was de aanlegvergunning te verlenen.

De Raad van State heeft ook de argumenten van appellanten over de noodzaak van een ontheffing op grond van de Flora- en Faunawet en de voorwaarden voor de aanlegvergunning beoordeeld. De Raad komt tot de conclusie dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat de vergunning niet in strijd is met het bestemmingsplan en dat de zorgvuldigheid in acht is genomen. De hoger beroepen zijn ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraken worden bevestigd.

Uitspraak

200502230/1 en 200502280/1.
Datum uitspraak: 30 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.    [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraken in zaken nos. 04/649 en 04/576 van de rechtbank Almelo van 3 februari 2005 in de gedingen tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 27 augustus 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een aanlegvergunning verleend voor het kappen en rooien van bomen en ander houtgewas op de percelen kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nos. […], plaatselijk bekend [locatie].
Bij besluit van 1 juni 2004 heeft het college de daartegen door appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraken van 3 februari 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) de daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraken hebben appellanten sub 1 bij brief, gedateerd op 15 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 14 maart 2005, en appellant sub 2 bij brief van 15 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 16 maart 2005, hoger beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 5 april 2005. Appellant sub 2 heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 12 april 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brieven van 6 juni 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht zijn de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Haarzuilensche Projectontwikkelingsmaatschappij B.V." en vergunninghoudster in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen, van welke gelegenheid zij geen gebruik hebben gemaakt.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 24 oktober 2005, waar appellanten sub 1 in persoon, bijgestaan door mr. E. Scheepers-Adriaanse, advocaat te Amstelveen, appellant sub 2 in persoon, bijgestaan door gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door ing. M. Betten en M. Dijkstra, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 14 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) kan bij een bestemmingsplan worden bepaald, dat het verboden is binnen een bij het plan aan te geven gebied bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning), voor zover zulks noodzakelijk is:
a. om te voorkomen, dat een terrein minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van de daaraan bij het plan gegeven bestemming;
b. ter handhaving en ter bescherming van een verwerkelijkte bestemming als bedoeld onder a.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de WRO mag alleen en moet de aanlegvergunning worden geweigerd indien het werk of de werkzaamheid in strijd zou zijn met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen.
Ingevolge artikel 3 E, eerste lid, van de voorschriften bij het vigerende bestemmingsplan "De Borkeld, herziening 1990" (hierna: het bestemmingsplan) is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) bomen te kappen of te rooien voor zover het geen normale onderhoudswerkzaamheden zijn.
Op grond van het bestemmingsplan rust op de betrokken percelen de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden".
Ingevolge artikel 3, onder A, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "Verblijfsrecreatieve doeleinden" bestemd voor recreatief verblijf in zomerhuizen met de daarbij behorende voorzieningen en het behoud, beheer of herstel van de landschappelijke waarde zoals deze tot uitdrukking komt in de opgaande beplanting.
2.2.    Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, komen de vragen of voor het kappen en rooien van bomen en ander houtgewas een ontheffing op grond van de Flora- en Faunawet nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend aan de orde in de procedure op grond van de Flora- en Faunawet.
Voorts is de rechtbank met juistheid tot het oordeel gekomen dat het college de vereiste zorgvuldigheid in acht heeft genomen door vergunninghoudster te wijzen op de werking van de Flora- en Faunawet en de daaruit voortvloeiende verantwoordelijkheden. Anders dan appellant sub 2 betoogt, bestaat geen rechtsgrond op grond waarvan het college gehouden was aan de verlening van de aanlegvergunning de voorwaarde te verbinden dat niet met het kappen van bomen mag worden begonnen voordat ontheffing op grond van de Flora- en Faunawet is gevraagd en verleend.
2.3.    Het betoog dat niet duidelijk is waarop de aanlegvergunning betrekking heeft, nu bij de inventarisatie van de te kappen bomen de bomen die zich bevinden op de bouwvlakken en op de geplande paden, wegen en parkeerplaatsen buiten beschouwing zijn gelaten, slaagt niet. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het college de zones waarbinnen gekapt en gerooid mag worden duidelijk heeft beschreven. Dat, zoals appellant sub 2 stelt, het precieze aantal te kappen bomen nog niet helder is, doet daar niet aan af.
Appellanten betogen verder tevergeefs dat in de aanlegvergunning ten onrechte niet is aangegeven wat de criteria zijn voor te handhaven "waardevolle bomen". De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat het college de vereiste zorgvuldigheid in acht heeft genomen door aan de aanlegvergunning de voorwaarde te verbinden dat niet met de uitvoer van de werkzaamheden mag worden begonnen voordat ter goedkeuring een door een boomdeskundige gemaakte inventarisatie van waardevolle, te handhaven bomen is overgelegd.
2.4.    Appellanten betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de verleende aanlegvergunning niet in strijd is met het bestemmingsplan. Volgens appellanten verdwijnt het bosachtige karakter van de betrokken percelen door het kappen en rooien van bomen en ander houtgewas, terwijl het aanlegvergunningstelsel juist in het bestemmingsplan is opgenomen ter bescherming van dat karakter.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de planwetgever nadrukkelijk in het onderhavige gebied maximaal 500 zomerhuisjes toelaatbaar heeft geacht, hetgeen onmiskenbaar gevolgen heeft voor het bos. De stukken alsmede het verhandelde ter zitting bieden geen aanknopingspunten voor de opvatting dat een dermate groot aantal bomen zal worden gekapt dat het bosachtige karakter van de betrokken gronden met de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden" verloren gaat. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat van strijd met het bestemmingsplan geen sprake is.
2.5.    Het betoog van appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat herplanting op het aangrenzende perceel kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], no. […], eerst mogelijk is na een bestemmingsplanwijziging faalt. De omstandigheid dat voor de herplant op dat perceel een planologische maatregel nodig is, doet aan de plicht tot herplanting immers niet af.
Verder bestaat, anders dan appellanten betogen, geen verplichting voor het college om aan de verlening van de vergunning de voorwaarde te verbinden dat de herplant dient plaats te vinden op het perceel waar de bomen zijn gekapt. Hierbij wordt nog opgemerkt dat volledige herplant op hetzelfde perceel bij realisering van de bouw waarin het bestemmingsplan voorziet ook feitelijk niet mogelijk is.
2.6.    Voorzover appellanten zich beroepen op de Habitatrichtlijn slaagt dat beroep niet, nu de stelling van het college dat de betrokken percelen niet zijn gelegen in een op grond van die richtlijn aangemeld gebied onbetwist is gebleven. Voor het oordeel dat, zoals appellant sub 2 betoogt, de aanvraag aan het "Streekplan Overijssel 2000+" had moeten worden getoetst, bestaat geen grond, reeds omdat de stelling van appellanten dat de desbetreffende percelen zijn gelegen binnen de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur feitelijk onjuist is. De ouderdom van het geldende bestemmingsplan werpt hierop, gelet op het limitatief-imperatief stelsel van artikel 44, eerste lid, van de WRO geen ander licht.
2.7.    Hetgeen appellanten sub 1 voor het overige betogen komt nagenoeg geheel neer op een letterlijke herhaling van hetgeen zij in beroep bij de rechtbank hebben aangevoerd. De rechtbank heeft dit betoog op goede gronden verworpen.
2.8.    Gelet op het voorgaande is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat het college gehouden was de aanlegvergunning te verlenen.
2.9.    De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink    w.g. Steinebach-de Wit
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2005
328-457.