ECLI:NL:RVS:2005:AU7179

Raad van State

Datum uitspraak
30 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200502231/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor sloop van recreatiewoningen door college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo, die op 3 februari 2005 het beroep ongegrond verklaarde tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten. Dit college had op 24 september 2003 vergunning verleend aan de Haarzuilensche Projectontwikkelingsmaatschappij B.V. voor het slopen van vier recreatiewoningen. Appellanten stelden dat de rechtbank ten onrechte oordeelde dat de weigeringsgrond van artikel 8.1.6 van de bouwverordening niet van toepassing was. De rechtbank had geoordeeld dat de sloopvergunning kon worden verleend, omdat er geen directe relatie was tussen de verleende aanlegvergunning en de sloopvergunning. Appellanten voerden aan dat de aanlegvergunning onherroepelijk moest zijn voordat de sloopvergunning kon worden verleend, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet strookte met de tekst van de bouwverordening. De rechtbank oordeelde ook dat de door appellanten gevraagde voorwaarden aan de sloopvergunning niet konden worden opgelegd, omdat deze niet in de bouwverordening zijn opgenomen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing werd genomen in naam der Koningin en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200502231/1.
Datum uitspraak: 30 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 04/643  van de rechtbank Almelo van 3 februari 2005 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 24 september 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Haarzuilensche Projectontwikkelingsmaatschappij B.V." (hierna: vergunninghoudster) vergunning verleend voor het slopen van vier recreatiewoningen op de percelen kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nos. […], plaatselijk bekend [locatie].
Bij besluit van 19 mei 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 februari 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, gedateerd op 15 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 14 maart 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 april 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 6 juni 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is vergunninghoudster in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen, van welke gelegenheid zij geen gebruik heeft gemaakt.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 oktober 2005, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. E. Scheepers-Adriaanse, advocaat te Amstelveen, en het college, vertegenwoordigd door ing. M. Betten en M. Dijkstra, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 8.1.6, aanhef en onder e, van de bouwverordening van de gemeente Rijssen-Holten 2003 (hierna: de bouwverordening) moet een sloopvergunning worden geweigerd indien een aanlegvergunning op grond van het bestemmingsplan of op grond van een voorbereidingsbesluit is vereist en deze niet is verleend.
2.2.    De sloopvergunning is verleend in het kader van een project waarbij negenendertig zomerhuisjes zullen worden gebouwd. Hiertoe dienen vier recreatiewoningen te worden gesloopt. Ten behoeve van het project is eveneens bij besluit van 27 augustus 2003 een aanlegvergunning verleend voor het kappen en rooien van bomen en ander houtgewas.
2.3.    Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de weigeringsgrond van artikel 8.1.6, aanhef en onder e, van de bouwverordening zich niet voordoet.
2.3.1.    Blijkens de toelichting op artikel 8.1.6, aanhef en onder e, van de  bouwverordening, is de relatie tussen een aanlegvergunning en een sloopvergunning enkel van belang indien de aanlegvergunning een duidelijke relatie vertoont met de reden waarom een sloopvergunning is gevraagd voor die locatie. Indien er geen relatie tussen een aanlegvergunning en een sloopvergunning aanwezig is, maar beide om uiteenlopende redenen tegelijk in hetzelfde gebied nodig zijn, geldt deze weigeringsgrond niet.
2.3.2.    Nu de voor het kappen en rooien van bomen en ander houtgewas benodigde aanlegvergunning is verleend, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de weigeringsgrond van artikel 8.1.6, aanhef en onder e, van de bouwverordening zich niet voordoet. Voorts is bovengenoemde aanlegvergunning slechts nodig teneinde de bouw van de nieuwe zomerhuisjes mogelijk te maken op gedeelten van de betrokken percelen waarop zich bomen en ander houtgewas bevinden. Er bestaat dan ook geen directe relatie in evenbedoelde zin tussen de sloopvergunning en de aanlegvergunning. De omstandigheid dat beide vergunningen in het kader van hetzelfde project zijn verleend, maakt dat niet anders. Het betoog van appellanten slaagt derhalve niet.
2.4.    De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat het betoog van appellanten dat artikel 8.1.6, aanhef en onder e, van de bouwverordening zo moet worden uitgelegd dat de sloopvergunning pas mag worden verleend indien de aanlegvergunning onherroepelijk is geworden, niet strookt met de duidelijke tekst van die bepaling. Door aldus te overwegen, heeft de rechtbank haar oordeel voldoende draagkrachtig gemotiveerd.
Voor zover appellanten een beroep doen op artikel 8.1.4, tweede lid, van de bouwverordening wordt overwogen dat dit artikellid, voor zover hier van belang, betrekking heeft op de situatie dat een aanlegvergunning is vereist voor het slopen. Een dergelijke vergunning is voor het slopen van de vier recreatiewoningen echter niet benodigd, zodat de in dat artikellid neergelegde aanhoudingsplicht niet van toepassing is.
2.5.    Verder betogen appellanten tevergeefs dat aan de sloopvergunning de voorwaarde diende te worden verbonden dat niet tot sloop mag worden overgegaan zolang de aanlegvergunning niet onherroepelijk is verleend.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat een dergelijke voorwaarde niet behoort tot de in artikel 8.1.1, derde lid, van de bouwverordening opgenomen limitatieve opsomming van mogelijk aan de vergunning te verbinden voorwaarden.
2.6.    Ten slotte heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de door appellanten verwachte geluidsoverlast en schade aan het wegdek van de Vianenweg niet zijn onder te brengen onder de in artikel 8.1.6 van de bouwverordening opgenomen limitatieve opsomming van weigeringsgronden. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college gehouden was de gevraagde sloopvergunning te verlenen.
2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink    w.g. Steinebach-de Wit
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2005
328-457.