ECLI:NL:RVS:2005:AU5360

Raad van State

Datum uitspraak
2 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200503357/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen bouwvergunning voor appartementencomplex in Zandvoort

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem, die op 7 maart 2005 het beroep van appellanten ongegrond verklaarde. Appellanten, wonend te Zandvoort, waren in beroep gegaan tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Zandvoort, dat op 27 mei 2004 een vrijstelling en bouwvergunning had verleend voor de bouw van een appartementencomplex met parkeervoorziening op een specifiek perceel in Zandvoort. Het college had het bezwaar van appellanten tegen deze vergunning op 10 november 2004 ongegrond verklaard.

De Raad van State oordeelt dat het bouwen van het appartementencomplex in strijd is met het geldende bestemmingsplan "Zandvoort-Centrum", maar dat het college de vrijstelling niet op basis van de vrijstellingsbevoegdheid in het bestemmingsplan heeft verleend, maar op grond van andere wettelijke bepalingen. De Raad stelt vast dat de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld dat de bouwmogelijkheden van het bestemmingsplan en de bijbehorende vrijstellingsbevoegdheden een aanzienlijk wooncomplex mogelijk maken. De Raad van State concludeert dat de belangen die gediend zijn met de realisering van het bouwplan zwaarder wegen dan de bezwaren van appellanten, die onder andere wijzen op de gevolgen voor de openheid en leefomgeving.

De Raad van State bevestigt de uitspraak van de voorzieningenrechter en oordeelt dat het college in redelijkheid de vrijstellingen heeft kunnen verlenen. De Raad wijst erop dat de welstandstoets zich richt naar de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt en dat het college niet gehouden was om negatieve adviezen van de welstandscommissie te volgen als deze niet stroken met de bouwmogelijkheden. Het hoger beroep van appellanten wordt ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

200503357/1.
Datum uitspraak: 2 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], allen wonend te Zandvoort,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/78 en 05/46 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 7 maart 2005 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Zandvoort.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 27 mei 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zandvoort (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van een appartementencomplex met parkeervoorziening op het perceel, kadastraal bekend gemeente Zandvoort, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] te Zandvoort (hierna: het perceel).
Bij besluit van 10 november 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 maart 2005, verzonden op 8 maart 2005, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 15 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 17 mei 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Met toepassing van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht is vergunninghoudster in de gelegenheid gesteld als partij deel te nemen.
Bij brief van 4 juli 2005 heeft vergunninghoudster een reactie ingezonden.
Bij brieven van 29 juni 2005 en 6 juli 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2005, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. M.E. Biezenaar, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door T. van der Kleij, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. drs. Th.F. Roest, advocaat te Haarlem, daar gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Niet in geschil is dat het bouwen van een appartementencomplex met parkeervoorziening op het perceel in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Zandvoort-Centrum" (hierna: het bestemmingsplan).
2.2.    Anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, heeft het college geen vrijstelling verleend op grond van de in het bestemmingsplan opgenomen vrijstellingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), maar op grond van artikel 19, derde lid, van de WRO in samenhang met artikel 20, eerste lid, onder a, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro). Aangezien deze overweging niet heeft geleid tot een andere toetsing van de beslissing op bezwaar dan de toetsing die bij toepassing van artikel 19, derde lid van de WRO zou zijn verricht, leidt dit niet ertoe dat de aangevallen uitspraak om die reden niet in stand kan blijven.
2.3.    De voorzieningenrechter heeft gelet op de planvoorschriften in samenhang met het in 2001 door de gemeenteraad vastgestelde Beeldkwaliteitsplan terecht overwogen dat de Hogeweg is aangewezen voor met name grootschaliger bebouwing. Aangezien de zuidzijde van de Hogeweg niet valt onder de werking van het bestemmingsplan, maar onder de werking van het bestemmingsplan "Zandvoort-Zuid", kan het betoog van appellanten dat in bovenvermelde documenten de zuidzijde van de Hogeweg is bedoeld niet slagen.
2.4.    Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college in redelijkheid geen vrijstelling heeft kunnen verlenen voor de overschrijding van de maximale gezamenlijke oppervlakte van hoofd- en bijgebouwen als bedoeld in artikel 6, derde lid, onder a, van de voorschriften van het bestemmingsplan en voor de overschrijding van de bouwgrens aan de achterzijde als bedoeld in artikel 6, derde lid, onder b, van deze voorschriften, omdat de bestaande openheid en inkijk zullen veranderen. Voorts zal volgens appellanten de leefomgeving van appellanten door de parkeerkelder veranderen en zal het verdwijnende groenbeeld niet afdoende worden vervangen.
De voorzieningenrechter heeft terecht vastgesteld dat het bestemmingsplan inclusief de daarin opgenomen vrijstellingsbevoegdheden op het perceel een aanzienlijk wooncomplex mogelijk maakt. Ook in het bovenvermelde Beeldkwaliteitsplan is de Hogeweg aangewezen voor bebouwing met een grootschaliger karakter. Ten aanzien van hetgeen appellanten in beroep naar voren hebben gebracht en in hoger beroep hebben herhaald, heeft de voorzieningenrechter, gelet op de bouwmogelijkheden van het bestemmingsplan en op de zich in het dossier bevindende bezonningsstudies, terecht overwogen dat geen sprake zal zijn van een zodanige achteruitgang wat betreft inkijk, lichtinval en openheid dat deze als onevenredig moet worden beschouwd. Daarbij heeft de voorzieningenrechter terecht aangetekend dat het verdwijnen van het groenbeeld gedeeltelijk zal worden gecompenseerd. Dat van een volledige vervanging geen sprake zal zijn, zoals appellanten betogen, heeft het college bij de beslissing op bezwaar reeds in aanmerking genomen en leidt niet tot het oordeel dat het college niet in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan de belangen die gediend zijn met de realisering van het bouwplan. Het betoog faalt dan ook.
2.4.1.    Appellanten betogen voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college in redelijkheid geen vrijstelling heeft kunnen verlenen ten aanzien van de vrijstelling die is verleend voor het overschrijden van de muurtjes, de ingang, de terrassen en de toegang tot de parkeergarage van de voorste bouwgrens als bedoeld in artikel 6, derde lid, onder b, van de voorschriften van het bestemmingsplan en ten aanzien van de bebouwing in het differentiatievlak "Erf onbebouwd".
Aangezien de muurtjes, de terrassen en de toegang tot de parkeergarage deel uitmaken van de parkeergarage, waarvoor vrijstelling is verleend, is, anders dan appellanten betogen, hiervoor geen aparte vrijstelling vereist. Ook voor de ingang van het hoofdgebouw is, nu deze niet de voorste bouwgrens overschrijdt, geen vrijstelling vereist.
2.4.2.    Appellanten betogen ten aanzien van de overschrijding van de maximale goot- en nokhoogten als bedoeld in artikel 6, derde lid, onder b, van de planvoorschriften dat, nu voor het westelijk gedeelte van het perceel op de plankaart geen hoogte is vastgesteld, niet mocht worden uitgegaan van de in de bouwverordening gegeven maximumhoogte. Voorts heeft het college volgens appellanten niet in redelijkheid kunnen besluiten deze vrijstelling te verlenen.
Het betoog faalt. Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Woningwet blijven de voorschriften van de bouwverordening van toepassing indien het desbetreffende bestemmingsplan geen voorschriften bevat, die hetzelfde onderwerp regelen, tenzij het desbetreffende bestemmingsplan anders bepaalt. De omstandigheid dat op de plankaart geen hoogte is opgenomen, kan aan het vorenstaande niet afdoen. Gelet op de bovengenoemde bezonningsstudies, waaruit blijkt dat de situatie met vrijstelling geen onevenredige achteruitgang oplevert voor de belendende percelen ten opzichte van de situatie zonder vrijstelling, heeft het college dan ook in redelijkheid kunnen besluiten deze vrijstelling te verlenen.
2.5.    Appellanten betogen voorts dat het verlenen van meer dan één vrijstelling, in tegenstelling tot hetgeen de voorzieningenrechter heeft overwogen, in strijd is met de strekking van artikel 19, derde lid, van de WRO.
Het betoog faalt. In het onderhavige geval is vrijstelling verleend voor verschillende onderdelen van een op te richten woon- en bijgebouw, welke vrijstelling past binnen de in artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de Bro gegeven mogelijkheid tot het uitbreiden van een woon- en bijgebouw binnen de bebouwde kom. Van een cumulatie van vrijstellingen waardoor de reikwijdte van artikel 19, derde lid, van de WRO in samenhang met artikel 20 van de Bro wordt overschreden, is dan ook geen sprake.
2.6.    Appellanten betogen tot slot dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het advies van de welstandscommissie van 15 januari 2004 ten grondslag heeft gelegen aan de beslissing op bezwaar. De adviezen van 17 augustus 2004 en 16 september 2004, die volgens appellanten aan de beslissing op bezwaar ten grondslag hebben gelegen, waren negatief. Ten onrechte is buiten beschouwing gelaten dat de welstandscommissie wel degelijk een advies kan geven over de massa en vorm van het bouwplan zodat het college niet van dit advies mocht afwijken.    De Afdeling overweegt dat de welstandstoets zich in beginsel dient te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt (zie o.m. de uitspraak van de Afdeling van 28 april 2004, no.
200305702/1). Aangezien het welstandsadvies van 17 augustus 2004, inclusief de daarop gegeven nadere schriftelijke toelichting van 16 september 2004, niet strookt met de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat het college niet gehouden was dit advies te volgen. Het college kon zijn welstandsoordeel dan ook baseren op het uitvoerig en deugdelijk gemotiveerde, positieve welstandsadvies van 15 januari 2004. Het betoog faalt derhalve.
2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump    w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2005
328-499.