200500041/1.
Datum uitspraak: 7 september 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/162 WRO van de rechtbank Maastricht van 29 november 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen.
Bij besluit van 15 juli 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (hierna: het college) aan [vergunninghoudster], onder verlening van vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), bouwvergunning verleend voor het bouwen van tien woningen met één geïntegreerd kantoor gelegen op de hoek St. Franciscusweg/Molenberglaan te Heerlen.
Tegen het uitblijven van een beslissing op hun bezwaar hebben appellanten bij brief van 20 januari 2004 beroep ingesteld bij de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank).
Bij besluit van 17 februari 2004 heeft het college alsnog op het door appellanten tegen het besluit van 15 juli 2003 gemaakte bezwaar beslist en dit ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 november 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 17 februari 2004 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij (ongedateerde) brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 januari 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 21 maart 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juli 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. Thomas, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.H. Vanhommerig, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ten aanzien van de niet-ontvankelijkheid van het beroep gericht tegen het uitblijven van een (tijdige) beslissing op bezwaar, overweegt de Afdeling het volgende.
2.2. Anders dan de rechtbank heeft vastgesteld, is ter zitting gebleken dat het college geen adviescommissie zoals bedoeld in artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft ingesteld.
Gebleken is voorts dat het college toepassing heeft gegeven aan artikel 7:10, derde lid, van de Awb. Gelet op de datum waarop het college de nadere motivering van de bezwaarschriften van appellanten heeft ontvangen, zijnde 30 oktober 2003, diende het college op grond van artikel 7:10, eerste en derde lid, van de Awb in ieder geval uiterlijk binnen tien weken (zes weken plus verdaging van vier weken), dus uiterlijk op 8 januari 2004, te besluiten op de bezwaarschriften. De Afdeling stelt vast dat het college de voorgeschreven termijn niet in acht heeft genomen. De rechtbank is derhalve ten onrechte tot het oordeel gekomen dat appellanten op 20 januari 2004 voortijdig beroep hebben ingesteld. Het beroep van appellanten was gericht tegen het uitblijven van een beslissing op de bezwaren. Deze beslissing is op 17 februari 2004 alsnog genomen. Dit brengt met zich dat appellanten geen belang meer hebben bij een gegrondverklaring van het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de bezwaren van 7 augustus 2003 en 21 augustus 2003. Het beroep had om laatst vermelde reden niet-ontvankelijk verklaard dienen te worden.
2.3. Het hoger beroep is gegrond voorzover gericht tegen de motivering. Nu de beslissing van de rechtbank met betrekking tot het beroep gericht tegen het niet (tijdig) nemen van een beslissing op bezwaar echter juist is, dient haar uitspraak op dit punt, zij het met verbetering van de gronden waarop die beslissing rust, te worden bevestigd.
2.4. Ten aanzien van de ongegrondheid van het beroep tegen het besluit van 17 februari 2004, overweegt de Afdeling het volgende.
2.5. Het bouwplan voorziet in de oprichting van tien woningen waarvan één met een geïntegreerd kantoor. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bekkerveld", omdat op gronden met de bestemming "Groen" geen gebouwen zijn toegestaan.
2.6. Bij besluit van 21 november 2000, in werking getreden op 1 december 2000, heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: gedeputeerde staten) een lijst van gevallen, als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO, vastgesteld. Bij besluit van 26 maart 2002 hebben gedeputeerde staten deze lijst van gevallen op onderdelen gewijzigd en opnieuw vastgesteld.
Als hoofdregel geldt weliswaar dat bij het nemen van de beslissing op de aanvraag het recht wordt toegepast zoals dat geldt ten tijde van het nemen van die beslissing, maar die regel lijdt uitzondering indien, zoals in dit geval, een afwijkende overgangsbepaling in de regeling is opgenomen. In het besluit van 26 maart 2002 is bepaald dat de gewijzigde regeling uitsluitend van toepassing is op verzoeken om vrijstelling die bij de gemeente zijn ingediend na het tijdstip van inwerkingtreding van het besluit.
Aangezien vergunninghoudster op 15 maart 2002 heeft verzocht om vrijstelling en bouwvergunning, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het (oude) besluit van gedeputeerde staten van 21 november 2000 op de onderhavige zaak van toepassing is. Het betoog van appellanten ter zake faalt.
2.7. Appellanten betogen voorts dat de rechtbank, nu één van de tien woningen tevens zal worden ingericht als kantoor, ten onrechte heeft overwogen dat het project voldoet aan de aldus voor vrijstelling gestelde eisen.
2.8. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft met recht overwogen dat geen sprake is van een zelfstandig kantoor, maar van een woning met een ondergeschikte kantoorfunctie. Dat het bouwplan in verband met deze kantoorfunctie voorziet in extra parkeerplaatsen, leidt niet tot een ander oordeel. Anders dan appellanten betogen, valt niet in te zien dat het bouwplan niet onder de in het kader van artikel 19, tweede lid, van de WRO aangewezen categorie, als bedoeld in onderdeel A 1, aanhef en onder a, van de door gedeputeerde staten vastgestelde lijst van gevallen is begrepen.
2.9. Appellanten betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat de vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO niet is voorzien van een toereikende ruimtelijke onderbouwing. Zij betogen in dat verband dat geen dan wel nauwelijks behoefte bestaat aan luxe koopwoningen, waarin het bouwplan voorziet.
2.10. De ruimtelijke onderbouwing is neergelegd in de notitie "Toelichting bij het bouwplan voor 10 woningen hoek Molenberglaan - Sint Franciscusweg" van 27 mei 2002. In deze notitie is aangegeven dat de woningen worden gerealiseerd op een locatie waar in het verleden een volkstuinencomplex was gesitueerd en die al geruime tijd braak ligt. Het perceel ligt voorts in een woonwijk op korte afstand van het centrum. Ook is in de notitie aangegeven dat wordt gestreefd naar planmatige verdichting van de stedebouwkundige structuur en het opvullen van open gaten tussen bestaande bebouwing (inbreiding boven uitbreiding) en dat in de ontwikkelingsvisie van de gemeente Heerlen 2010 de noodzaak wordt aangegeven van onder andere de realisatie van (grondgebonden) woningen in het dure segment. Bovendien is het perceel in deze ontwikkelingsvisie op de bijbehorende kaart aangeduid als "woongebied bestaand/herstructurering".
Gelet hierop, heeft de rechtbank met recht geoordeeld dat het bouwplan, ook indien de omvang van de aan de orde zijnde inbreuk op het planologische regime in aanmerking wordt genomen, is voorzien van een voldoende ruimtelijke onderbouwing. Niet is aannemelijk is gemaakt dat aan dit type woningen geen behoefte is. De enkele omstandigheid dat de woningen op dit moment nog niet zijn verkocht, is daarvoor onvoldoende.
2.11. Voorzover appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand, faalt dat betoog. Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling moet bij de welstandstoetsing aan het advies van de welstandscommissie als regel groot gewicht worden toegekend. De Woningwet voorziet in de instelling van een commissie van onafhankelijke deskundigen voor het uitbrengen van adviezen over ingediende bouwplannen. Deze advisering moet worden gezien als een waarborg voor een verantwoorde en - binnen zekere grenzen - geobjectiveerde beoordeling van welstandaspecten. Hoewel het college niet aan het advies van de commissie gebonden is mag het bij zijn beslissing aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Het overnemen van het advies behoeft in de regel geen nadere toelichting, tenzij een tegenadvies wordt overgelegd van een andere deskundig te achten persoon of instantie. Dit is slechts anders, indien het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college het niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag had mogen leggen.
2.12. De welstandscommissie heeft op 21 maart 2002 positief geadviseerd over het schetsplan. Uit zorgvuldigheidsoverwegingen heeft het college tijdens de bezwaarfase opnieuw advies gevraagd aan de welstandscommissie. De nieuwe, gewijzigde commissie "Ruimtelijke Kwaliteit Heerlen" heeft op 28 januari 2004 wederom positief geadviseerd over het bouwplan. De Afdeling is allereerst van oordeel dat de positieve adviezen naar inhoud en wijze van totstandkoming ervan niet zodanige gebreken vertonen dat het college daarop niet mocht afgaan.
De Afdeling ziet voorts geen grond voor het oordeel van appellanten dat de commissie "Ruimtelijke Kwaliteit Heerlen" al vóór het nemen van het primaire besluit moest worden geraadpleegd. Nu het uiterlijk aanzien van het bouwplan niet is gewijzigd bij het indienen van de definitieve aanvraag om bouwvergunning ten opzichte van het schetsplan, was het college niet gehouden wederom advies te vragen aan de welstandscommissie. Dat de (oude) welstandscommissie ten tijde van het nemen van het primaire besluit niet meer bevoegd was te adviseren, leidt niet tot een ander oordeel.
Verder wordt in aanmerking genomen dat appellanten geen deskundig tegenadvies hebben ingebracht. Gelet hierop, kon het college voorbijgaan aan hun stelling dat het bouwplan niet past in het straatbeeld en volstaan met een verwijzing naar het oordeel van de welstandscommissie.
2.13. De Afdeling overweegt ter zake van het betoog van appellanten dat het college door zich reeds op voorhand aan het bouwplan te committeren zijn taak niet zonder vooringenomenheid heeft vervuld, dat, gelijk de rechtbank heeft overwogen, het bij complexe en dure bouwprojecten niet ongebruikelijk is dat een aanvrager van een bouwvergunning vooroverleg voert met ambtenaren van een gemeente. De omstandigheid dat het college heeft ingestemd - ook in deze vorm - met de voorgelegde massastudie, betekent nog niet dat sprake is van vooringenomenheid, in de zin van artikel 2:4 van de Awb.
2.14. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2005